Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Verlegenheid om een dankdicht, Aan den heere Michiel de Roode.Ga naar voetnoot*
Is myn getrouwe dienst zo schielyk dan vergeeten,
En daar ik in den ry van Nederlands Poëeten
Wel eer een' naam verwurf, en 't eêlste van myn tyd,
O Zanggodinnen, aan uw' dienst heb toegewyd,
Laet gy my in den nood nu onmeêdoogend steeken?
Of is myn' tong ontwend van zuiver Duitsch te spreeken,
| |
[pagina 123]
| |
En is de zachtheid van het Vaderlandsch geluid
Verbromd door 't Hoogduitsch, dat my steeds in de ooren tuit?
Ken ik my zelven nog, ô Febus! in het krieken
Van myne kindsheid vloog myn geest op vlugge wieken
Den Zangberg vrolyk op. Uit heusheid of uit plicht,
In droefheid of in vreugd, Tooneel of Heldendicht
Of Veldzang, hoe 't ook was, 'k stond straks gereed te zingen.
Nu moet men met geweld my tot het dichten dwingen.
'k Voel, hoe myn' hand, nu lang de snaaren ongewoon,
Op 't speeltuig zwerft en doolt, en zoekt vergeefsch den toon,
En blyst verlegen om een' weinig dankb're klanken
Om naar behooren een' beleefden vriend te danken,
En hem te roemen, die, verliefd op Poëzy,
Voor Neêrlands Dichterdom een' Tempel sticht aan 't Y.
't Is wel, 'k zoek elders heul, ondankbaare Godinnen,
Die eeven dartel, als de Jufsers, in het minnen,
(Nog vond ik moogelyk by deeze meer gehoor)
Liefst jonge aanbidders kiest. Sluit gy me uw Tempelkoor,
De wyze Pallas zal misschien my beter loonen,
Dan met een ingebeeld sieraad van Lauwerkroonen.
Maar hoe! waar toe vervoert me een redelooze spyt!
Ben ik myn' eerste kracht van rym en dichtkunst quyt,
Moet ik daarom de kunst verkleinen en onteeren?
Neen, ed'le Poëzy, 'k zal eeuwig u waardeeren.
| |
[pagina 124]
| |
Zo lang ik adem schep, blyf ik uw trouwe vriend,
Ja heeft myn' tong of pen ooit eenige eer verdiend
In Themis hofzaal, of in dienst der vryë staaten,
Ik moet voor 't grootste deel aan U daar de eer van laaten.
Uw maat en kunst, die in myn' jeugd myn speelpop was,
Kwam in veel hooger werk my steeds met nut te pas;
Gy zyt het, die ons leert een' rede in orde stellen,
Gy leert ons 't nutte met het aangenaam verzellen,
Gy zuivert ons de taal, gy geeft haar geest en zwier,
Gy weet een' zilverdaauw te stroojen op 't papier,
En hebt iets Godlyks, met geen' woorden uit te drukken,
Dat zielen roert, en 't hart ten Hemel kan verrukken,
Alle andre kunst geeft eer of voordeel voor een' tyd,
Maar gy alleen verschaft een' roem, die nimmer slyt.
De Naneef zal misschien myn Kruisgedicht nog leezen,
Wanneer myn ander werk lang zal verlooren weezen.
De Naneef! neen! dat was my zelf te veel gevleid.
Men stygt zo ligtlyk niet tot die onsterflykheid.
Neen, zo myn Dichtnaam by geluk niet wordt vergeeten,
Ik zie nu, en erken, aan wien ik 't dank moet weeten.
Aan Febus Priester, die uit onverdiende gunst
Myn' beeltenis vergoodt door Quinkharts ed'le kunst.
1737. |
|