De Limburger als de ander
(2011)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Op 14 februari 1997 sprak ik vijf talen: behalve Nederlands ook Frans, Duits, Engels en Italiaans. De volgende dag, op 15 februari 1997 sprak ik zes talen. In één nacht heb ik er een hele taal bijgeleerd. Ik niet alleen overigens, vrijwel alle aanwezigen hier ook. Want op 14 februari 1997 werd het Limburgs officieel door de Nederlandse regering als ‘vreemde’ taal erkend, onder het stempel van het Europees Handvest voor Regionale en Minderheidstalen. De Limburgse taal werd daarmee bestempeld tot een zelfstandige en volwaardige, aan het Duits en Nederlands verwante taal. Het is geen afgeleide taal, zoals een dialect. Het heeft een eigen woordenschat, eigen zinsbouw en woordvolgorde, eigen spelling en vooral een eigen klankpatroon dat veel rijker is dan dat van het Nederlands. Het heeft nog naamvallen, en de vervoegingen en verbuigingen zijn veel geschakeerder dan die van het Nederlands. Bovendien heeft het die schitterende stoot- en sleeptonen (zet deze woorden maar eens om: huil - boeken; been - benen). Het is een mooie zaak als meer dan een miljoen mensen er opeens een taal bij heeft gekregen, maar wat betekent dit of wat heeft dit betekend in de praktijk? Is sindsdien het Limburgs meer bestudeerd geworden, is er een masteropleiding Limburgse taal en cultuur opgericht, is het Limburgs zoals in Friesland het geval is, op het lesrooster komen te staan en zijn er overal straatnaambordjes en plaatsnaambordjes met de namen zowel in het Limburgs als in het Nederlands, iets wat men in Friesland op elke straathoek ziet? Is er een toename van boeken in het Limburgs en kunnen schrijvers die in het Limburgs publiceren een werkbeurs krijgen van het Letterenfonds, zoals Friese schrijvers dat kunnen? Nee dus, vijf maal nee. Er is wel een hoogleraar Taalcultuur Limburg gekomen, maar het heeft dan ook wel heel lang geduurd voordat die er was. Maar wellicht waren deze schone zaken ook niet de primaire reden van de initiatiefnemers om het Limburgs tot taal te verheffen. Het voornaamste openbare argument zal het behoud van | |
[pagina 8]
| |
immaterieel erfgoed geweest zijn, dat bescherming nodig heeft om te kunnen blijven functioneren. Maar er is meer aan de hand, en dat wordt niet uitgesproken. Die verheffing tot taal heeft ook met status te maken. Het onderbuikgevoel bij dialect is: minderwaardig, boers, onderontwikkeld, achterlijk, horend bij een onderklasse. IJveraars voor het dialect worden voor wereldvreemde chauvinisten gehouden. Een taal daarentegen wordt van hoog tot laag gesproken en is cultuurgoed. Het is dan geen misplaatst chauvinisme of regionalisme meer om die taal in het openbaar te spreken.
Waarom had Limburg dit nodig? Met die vraag komen we bij een belangrijk punt. Want die verklaring tot taal staat niet alleen. Er zijn meer belangrijke kwesties geweest waar Limburgers zich voor ingezet hebben in met name de tweede helft van de twintigste eeuw en die allemaal te maken hebben met een opwaardering van Limburg in nationaal en internationaal opzicht. Ik hoef alleen maar te verwijzen naar het Maastrichtse Gouvernementsgebouw. Er is geen enkel recent provinciehuis in Nederland dat zo paleisachtig is, dat zo mooi gelegen is en dat zulk een grootse uitstraling heeft als het Limburgse, en dat zo duur geweest is. Het is een prachtig gebouw, zeker, maar het is duidelijk een gebouw dat vanaf het begin gebouwd is om als symbool te kunnen dienen. Het moest een verpletterende indruk van grootsheid maken, het kreeg dezelfde uitstraling als een middeleeuwse kathedraal, en komt in zoverre zelfs overeen met de Notre Dame van Parijs dat het deels op een eiland ligt. Toen het geopend werd in 1986 was het duidelijk dat dit niet het provinciehuis van een achtergebleven provincietje was, van ‘beneden de rivieren’, maar het trotse zelfbewuste gebouw van een provincie die zich omhoog aan het werken was. Het Gouvernementsgebouw kostte een vermogen, en we zouden er de bekroonde corruptieonderzoekende journalist Joep Dohmen eens naar moeten vragen of er bij de aanbesteding van | |
[pagina 9]
| |
de bouw ook sprake was van vriendjespolitiek. In elk geval schrijft Dohmen dat voor wegenbouwers, aannemers en projectontwikkelaars zowel in het oude als in het nieuwe Gouvernementsgebouw de deur altijd openstond. Desalniettemin: Limburg had een gebouw dat prestigieus genoeg was om daarin zes jaar later de top van de Europese politiek bij elkaar te laten komen, en waar het Verdrag van Maastricht leidde tot de geboorte van de euro, die we nu overigens het liefst aan een euthanasie-infuus zouden willen leggen. Ook dat Verdrag van Maastricht kostte geld - maar het Europees prestige van Maastricht was de investering waard.
Tien jaar vóór de opening van het Gouvernementsgebouw was er al een ander prestigieus project gelukt. In 1900 had de Nijmeegse letterkundige Maarten Poelhekke het manifest geschreven Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap, en dat cijfermatig onderbouwd betoog leidde tot vereniging van krachten. Vijf jaar later werd de Sint-Radboudstichting opgericht door de Nederlandse bisschoppen, met het doel een katholieke universiteit tot stand te brengen. De achterstand van katholieken op allerlei niveaus zou met een eigen hoger onderwijsinstituut ingelopen kunnen worden. Via collectes onder katholieken werd er geld verzameld en in 1923 kon de Nijmeegse rooms-katholieke universiteit opgericht worden. Er was een felle locatiestrijd aan voorafgegaan: Den Bosch, Tilburg, Den Haag en Maastricht hadden er ook voor geopteerd, maar uiteindelijk won Nijmegen. Limburg, de meest katholieke van de provincies - Maastricht, de stad waarin zoveel meer katholieke historie bewaard is dan in Nijmegen - ze verloren, ofschoon Maastricht een veel hoger beginkapitaal bood dan Nijmegen. Dat bleef knagen aan het prestigegevoel van de Limburger, te meer omdat er tot in de jaren zestig nog gecollecteerd werd voor die Nijmeegse Universiteit. De tijd was er pas rijp voor na de Tweede Wereldoorlog, na de democratisering van het studeren en na de studentenrevoltes. De locomotief die de oprichting | |
[pagina 10]
| |
van de Maastrichtse universiteit voorttrok was Sjeng Tans, van oorsprong leraar Nederlands maar geheel opgegaan in de politiek en de eerste Limburgse voorzitter van de Partij van de Arbeid. Sjeng Tans, zo kom ik het tegen in de boeken, was begiftigd met een demagogisch vermogen. Hij keerde het nadeel van Limburg om in zijn voordeel en bestookte daarmee de Haagse politici, die sinds de mijnensluiting al een kwaad geweten hadden over de behandeling van Limburg. Het zou traditioneel al sinds zijn oprichting achtergesteld zijn. Infrastructuur, werkgelegenheid, scholen, in alles zou Limburg minder geld van Den Haag krijgen. De mijnensluiting deed de provincie de das om. Dus was het tijd om nu eens een grootse injectie toe te dienen via een nieuwe universiteit. Alles wat Limburg aan elite kende, zette zich hiervoor in. Toen in 1976 de Rijksuniversiteit Limburg geopend werd, was dit een stevig baken van de ‘Limburg telt mee’-beweging.
Vier prestigieuze streefdoelen die binnengehaald werden en alle vier meer van symbolische betekenis dan van economische of sociale. Waarom had Limburg zulke prestige-projecten nodig? Ik zou deze vier als symbolen willen zien van wat ik voor deze gelegenheid het Napoleon-syndroom wil noemen: wie klein is heeft de neiging zichzelf groter voor te doen dan hij is. We kennen de kleine hondjes die boven hun stand blaffen, zoals chihuahua's die in volle draf keffend op een pitbull afstormen. We kennen het Calimerocomplex waarover gesproken wordt als een land, persoon, partij het gevoel heeft door een andere partij niet serieus genomen te worden en dat gevoel uitkwaakt - in de hoop dat er zo naar hem geluisterd wordt. We weten dat president Sarkozy schoenen met verhoogde hakken en zolen draagt om groter te lijken dan hij is. Napoleon was een kleine man, en er zijn heel wat psychiaters geweest die zijn expansiedrift een compensatie van zijn lengte genoemd hebben. Alfred Adler was de eerste die Napoleon aldus op de divan legde. | |
[pagina 11]
| |
Zo kom ik op een innerlijke tegenstrijdigheid in de Limburger. Enerzijds heeft hij heel lang het gevoel gehad buitengesloten te zijn van de Hollandse cultuur, er niet bij te horen, het zielige jongetje met de snotneus te zijn in de Hollandse klas, die woont in het stukje Nederland dat minder wegen, minder treinrails, minder scholen, minder schouwburgen, minder musea telt dan de rest van Nederland. Maar anderzijds voelt hij zich ook verheven boven de kaaskoppen, hij walgt van hun harde g, hij houdt niet van hun botheid, hij vindt ze zuinig, hij regelt de boel liever zelf dan in Den Haag voor zoetelief te spelen, en hij is wel niet meer katholiek, maar hij is toch heel anders dan die protestantse Hollanders. Hij voelt zich tegelijk minder en méér. Hij meent de geslagen hond te zijn en toch is hij ‘gruûts’. Nu weet ik wel dat ik generaliseer, en dat we tegenwoordig niet meer over ‘de’ identiteit van de Limburger mogen spreken, maar dat we alleen maar onderzoek mogen doen naar ‘het bewustzijn van de eigen regionale identiteit bij Limburgers’, zoals Peter Nissen zo mooi uitlegt in de bundel Dit is Limburg. We moeten ons niet afvragen of Limburgers anders wáren of zijn, maar of zij dachten of denken dat ze anders zijn, en daar moeten we onderzoek naar doen, zegt Nissen. Maar aan enige generalisatie ontkom ik niet, als ik probeer de klaarblijkelijke en feitelijke manifestaties van het denken over het Limburgerschap te interpreteren. | |
StereotypenLaten we eens naar de stereotypen kijken die er over Limburgers de ronde deden of nog doen. Opvallend is dat die enerzijds samenvallen met stereotypen over katholieken, anderzijds met stereotypen over de zuidelijke mentaliteit. Ze zijn dan ook deels nauwelijks uit elkaar te halen en waar over Limburgers denigrerend gesproken wordt kan net zo goed Brabander, Belg, katholiek of Italiaan ingevoegd worden. Ze zijn onuitroeibaar, dat wel. | |
[pagina 12]
| |
Wat zijn zo de stereotypen? Ik vat wat meningen samen die ik her en der aangetroffen heb: Limburgers zijn onbetrouwbaar, ze ritselen onder mekaar, ze zuipen te veel, ze zijn te dik, ze komen altijd te laat, ze zijn achterlijk, ze nemen het niet zo nauw met de wet, de misdaadcijfers zijn er het hoogst van Nederland, ze trekken allemaal uitkeringen, ze zijn traag, ze lopen achter de mening van de pastoor aan, of in een modernere variant: ze lopen achter de mening van Wilders aan. Toen Job Cohen vanuit Leiden aan de Universiteit van Maastricht de oprichting van een rechtenfaculteit kwam voorbereiden, vroeg een goede vriend hem of hij zich al aan het bekwamen was in de Limburgse ritselkunde. Over de Mammoetwet, opgezet door de Limburgse Minister Cals, meende men in het Noorden dat het nivellerende voorstel speciaal voor Limburgse kinderen opgesteld was, die anders nooit het gymnasiumniveau zouden halen. Als we naar positievere uitspraken kijken: de Limburgers zijn gezellig, ze weten wat goed leven is, ze zijn hartelijk, gastvrij, goedgemutst, royaal, ze zijn romantisch, er is nog een verenigingsleven in Limburg, er zijn in Limburg meer goede restaurants dan in de hele rest van Nederland, ze zijn muzikaal. Maar ik zal de bronnen zelf eerst eens laten spreken.
Om te beginnen onze grote nationale schrijver W.F. Hermans - iets minder groot sinds enige weken geleden bekend werd dat hij in de oorlog niet helemaal zo fris was als hij zelf voorgaf. Hij gooide Limburgers, Brabanders en katholieken op één hoop in zijn Ik heb altijd gelijk. Hij laat de net uit Nederlands-Indië teruggekeerde Lodewijk zeggen: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar díe naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!’ | |
[pagina 13]
| |
Limburgers dus, met Brabanders, als onderkruipers, en voortplanters zonder nadenken. Hermans kreeg een proces wegens smaad vanwege deze passage, maar hij werd vrijgesproken omdat de mening van een romanfiguur niet gelijkgesteld kon worden met die van zijn schepper. Desalniettemin: wat Lodewijk verwoordde was herkenbaar gedachtegoed in 1951 toen Hermans dit schreef. De visie van Hermans' personage komt overeen met recente uitspraken op internet van de zogenaamde Randstadpartij, die geen geld meer wil sturen naar zieltogende provincies. Vooral kansloze provincies met veel uitkeringstrekkers zoals Limburg dienen geen cent meer te krijgen, staat zonder verdere uitleg op internet, zonder auteur die verantwoordelijk gesteld kan worden en zonder tussenliggende romanfiguur aan wie de mening toegeschreven kan worden.
Als Gerard Reve generaliserende opmerkingen maakt over katholieken, toegespitst op zuiderlingen, moet je jezelf altijd afvragen of er geen ironie in het spel is, maar zijn ironie blijkt eigenlijk altijd de verpakking van de ware opvatting te zijn. In een van zijn brieven schrijft hij over het zuiden: ‘Ze hebben een enorm tekort aan volgroeide, volwaardig voelende en denkende mensen, de katholieken, en ik moet steeds weer als Koning Eénoog opdraven.’
Bij Jan Wolkers kunnen we terecht voor humeurige opmerkingen die specifiek over Limburgers gaan. In Turks Fruit stelt hij het taaltje en de hypocrisie van de Limburger aan de kaak. De hoofdpersoon, Erik, een beeldhouwstudent aan de Amsterdamse Rijksacademie, is in een hotel in Valkenburg ondergebracht met medestudenten, omdat ze de opdracht hebben in de grotten van de Sint Pietersberg religieuze reliëfs uit te houwen, om toeristen aan te trekken. Hij maakt stennis omdat het eten smerig is, en wordt dan bij de | |
[pagina 14]
| |
hoteldirecteur geroepen: ‘Hij zei in dat vreemde taaltje van ze, waardoor de Duitsers in mei 1940 pas merkten dat ze op vijandelijk gebied waren toen ze al tot in Brabant waren doorgedrongen, dat ik de apetiet van mijn medestudenten grondig had verpest.’ Hij dreigde met een klacht bij het gemeentebestuur, zodat Erik teruggestuurd zou worden. Die zegt dat hij meteen na carnaval zelf wel weg zal gaan. Dat carnaval beschrijft hij in woorden die ik hier in het openbaar liever niet citeer, maar het hypocriete is in elk geval dat de hele bevolking van het stadje die het hele jaar andermans vrouw of man niet durft aan te kijken, dan letterlijk tegen de vlakte gaat.
Wolkers sluit met zijn hypocrisie-typering aan bij het beeld dat Simon Vestdijk in zijn roman De vuuraanbidders van een Limburgse luitenant geeft. Zijn boek speelt weliswaar in de Tachtigjarige oorlog, maar de stereotypen zijn er niet minder om, zeker als men zich realiseert dat in die tijd de aanduiding ‘Limburger’ nog niet bestaan kan hebben. Alles wat er aan onbetrouwbaarheid, gelegen-heidsroverij, luiheid, opportunisme bestaat verenigt deze dikke Limburger in zich: ‘een grappenmaker, die niet achter de bierkroes weg te krijgen was, en die zich, als hij zich eenmaal op de bedreigde punten vertoonde, begeleiden liet door zijn armoedige vrouw, of bijzit, met vijf kinderen, die de omstanders voor “slijkgeuzen” scholden. Werd er gevochten, dan mengden zij zich in de strijd, bijtend en krabbend, de vrouw vooraan, [...] waarbij de vader zich de buik vasthield van het lachen. De vrouw was een gewezen legerhoer, haar voorhoofd was versierd door een diadeem van bruinroode puisten.’
Daarnaast zijn er natuurlijk schrijvers die juist de positieve stereotypen van Limburgers bevestigen. Het regionalisme kwam tot bloei tussen 1900 en 1950, toont Jos Perry aan in zijn bijdrage aan het mooie boek Dit is Limburg, waarin hij voorbeelden geeft van | |
[pagina 15]
| |
hoe Limburg als Italiaans, romantisch, bescheiden, veredeld, Germaans, vroom, zwierig gekenschetst wordt. We kunnen de positieve duidingen vinden in de boeken van Marie Koenen en Felix Rutten, in streekromans, en natuurlijk in de films die daarnaar gemaakt zijn. Dagboek van een herdershond is een bewerking van het interessante boek Kroniek eener parochie van Jacques Schreurs. Limburg wordt daarin voorgesteld als een pastorale provincie waar de tijd stil is blijven staan, totdat er mijnbouw komt. De eens zo saamhorige parochie wordt zwaar op de proef gesteld, want er komt allemaal vreemd volk binnen, en de Nederlands Hervormde Kerk krijgt er zelfs een gemeente, met dominee en al. De ‘geuzenpastoor’ wordt hij genoemd. Schreurs - althans de verteller - verwijt in zijn roman de Hollanders dat zij zich ‘als gieren op het lichaam en de ziel van dit volk’, het Limburgse, gestort hebben. Maar ze hebben hun doel niet bereikt: ‘Wanneer gij gepoogd hebt om ons het laatste restje middeleeuwen, dat wij krampachtig vasthouden, te ontrukken: dan zijt gij daarin nièt geslaagd. Alleen dit hebt gij bereikt: dat het gelaat van Holland, naar ons toegekeerd, ons dikwijls heeft doen walgen!’ Limburg is veel van zijn geluk en zijn identiteit kwijtgeraakt door de mijnbouw, is de boodschap, maar uiteindelijk blijft het toch Limburg, weliswaar veranderd maar toch zichzelf. Dagboek van een herdershond, de tv-serie, is veel idealiserender dan de Kroniek zelf. In het Dagboek werd geen poging gedaan de voornaamste acteurs met een Limburgs accent te laten spreken, al waren de figuranten wel rasechte Limburgers. Dat wordt in nieuwere films, zoals Van God los, wel gedaan. Deze film is net als de huidige televisie-serie Flikken een poging om te laten zien dat Limburg niet stil is blijven staan wat moderne misdaad betreft - maar de gemoedelijkheid, geneigdheid om overal een feestje uit te slaan, gezamenlijk cafébezoek, collegialiteit zijn het herkenbare clichématige decor waartegen de drugshandel en de moorden zich afspelen. In de televisie-reclame overheerst het clichématige van de | |
[pagina 16]
| |
zachte gezellige g van bierdrinkers, maar het meisje van de mona-reclame is niet alleen gezellig, ze is ook jaloers. We mogen nu denken dat Frater Venantius ook wel met zijn hand in de onderbroekjes van misdienaars heeft gezeten.
Voor de liefhebber van stereotypen zijn de mooiste boeken niet de literaire maar de vooroorlogse beschrijvingen van volkskarakters, een soort studies dat helemaal uitgestorven is sinds de Tweede Wereldoorlog deze tot een misplaatst genre maakte. Natuurlijk zijn het impressionistische boeken, maar die hebben wel degelijk grote invloed uitgeoefend op de beeldvorming over Limburg. Anne de Vries en P.J. Meertens waren de redacteuren van het belangrijke boek De Nederlandsche volkskarakters van 1938. Daarin een opstel van Wim Roukens dat vol staat met de bekende stereotypen: ‘De Limburger, de Zuid- en Midden-Limburger tenminste, mag wel tot de primaire, emotioneele naturen gerekend worden. Hij is 'n man van temperament. Het zuidelijke demonstreert zich o.a. in de levendigheid en opgewektheid, waarmee hij zijn hoog “gestemde” gesprekken voert, ze met meer of minder passend druk gebarenspel begeleidend. De kalme, bedachtzame Hollander denkt, dat 't op 'n kloppartij uitdraait, zoo zwaaien de armen te pas en te onpas in diverse richtingen en doorloopen de stemmen de meest “onheilspellende” toonaarden, maar weldra blijkt 't niet meer dan 'n.... levendig gesprek te zijn.’ Roukens benadrukt de muzikaliteit van de Limburger, die behalve de harmonie ook nog het zangkoor heeft. En zo gaat het door: feesten zijn uitbundig, hij loopt makkelijk voor iets warm maar zit ook snel in de put en verdomt het dan om verder te gaan, hij is gevoelig en koppig, hij heeft leiderscapaciteiten, hij houdt van kleuren en dus van processies, schutterijen en optochten. ‘Niet wie commandeert, maar wie op 't gemoed werkt, heeft de meeste kans dat hij bij den Limburger het gewenschte effekt sorteert. Terwijl in 't Noorden alleen | |
[pagina 17]
| |
de vrouwen in lief en leed hun tranen de vrije loop mogen laten, is het in Limburg heelemaal geen zeldzaamheid dat de man aan z'n vreugde of smart door tranen uiting geeft.’ Roukens schrijft ook over het minderwaardigheidsgevoel van de Limburger. Dat heeft volgens hem te maken met de jarenlange overheersing door verschillende regimes, maar ook met de positie van ‘Hollanders’ op hoge posten: ‘De ambtenaren, “de heeren”, waren tot voor kort nagenoeg uitsluitend “Hollanders”, die den Limburger met hun “deftige” taal, die hij niet altijd verstond, althans maar zwakjes beheerschte, imponeerden. Ook voelde hij, dat bij gebrek aan studiemogelijkheden de “Hollanders” hem de baas waren in ontwikkeling. Niet alleen de universiteiten en gymnasia, zelfs de mulo- en ambachtsscholen moesten veelal in 't buitenland worden bezocht. Over 't algemeen gaven de “Hollanders” en zij die in 't buitenland geweest waren de toon aan, en dat ondanks 't feit dat de Limburgers geboren leiders zijn!’
Dat minderwaardigheidsgevoel en het verzet tegen Hollanders die de Limburger de baas zijn herkennen we maar al te goed in de campagnes van Wilders. ‘Wij gaan Limburg aan de Limburgers teruggeven’. Hij is een echte grootverbruiker van het Calimeroeffect: hard kwaken, in dit geval vooral grof kwaken, ook al ben je klein, dan krijg je toch aandacht. De historicus Han van der Horst reageerde op Wilders en zijn Limburgcampagne met fulminaties tegen de infiltratiepolitiek van de tegenwoordige Limburgers in de politiek: ‘Limburgers spelen de vrolijke carnavalsvierder, maar onder hun zotskap schuilt een agressieve ideologie van infiltratie en stille agressie. Inmiddels kom je Limburgers overal in het land op sleutelposities tegen. Geert Wilders, de zogenaamde heiland en verlosser van de gewone man, is daarvan het beste voorbeeld. Tegelijkertijd staat Groen Links onder leiding van Jolande Sap (waar zou die nou geboren zijn?), terwijl de grijze eminentie achter Cohen - dat wéét toch iedereen - Frans Timmermans is | |
[pagina 18]
| |
met zijn Mestreechter kop. Uit mildheid zwijg ik over types als Maxime Verhagen of Frans Weekers. [...] Limburg vergrijst, Limburg loopt leeg, melden de dagbladen. Leeglopen, inderdaad. Je komt in de randstad steeds vaker Limburgers tegen, die zich genesteld hebben in het middle management van bedrijven en not for profit instellingen. Daar spelen zij elkaar de bal toe. Daar houden zij elkaar de hand boven het hoofd. Daar vinden zij nuttige idioten die als katvanger naar voren worden geschoven. [...] Er gaan trouwens honderden en nog eens honderden miljoenen taxpoet per jaar naar het zogenaamd noodlijdende thuisland. Ook dat hebben de Limburgers goed voor elkaar. [...] Men is niet van ideologie maar wel van taktiek veranderd. Al enkele generaties is infiltratie het parool. Maar nú, nu begint dat eindelijk op te vallen. Limburgers, jullie spel is doorzien!’ Dus waar vroeger de Hollander in Limburg de toon aangaf, geeft nu de Limburger in Holland de toon aan. In de kwaliteitskrant, de nrc, werd daar bijna agressief op gereageerd, met een stuk met de titel: ‘In de Kamer heeft de zachte g plots informele macht’ en een plaatje waarin een plaatstalen g naast een g van zachtroze nepbont stond afgebeeld. Ik kom over dit stuk nog verder te spreken.
Van Jos Schrijnen verscheen in 1915 het boek Nederlandsche volkskunde, dat een paar herdrukken zou krijgen. Hij raadt daarin onderzoekers aan Limburgers met ‘een groote dosis scepsis’ tegemoet te treden, want die willen ‘de Hollander’ nogal eens beetnemen. De Limburger handhaaft zijn taal, volgens Schrijnen, met een zeldzame taaiheid. Ook die opvatting kunnen we in het heden terugvinden. In het elektronisch tijdschrift van de Technische Universiteit Eindhoven, Cursor, stond onlangs een onderzoekje naar de vooroordelen over Limbo's. Dat begint zo: ‘Ze zijn met geen stok uit hun ouderlijk huis te meppen, eten alle dagen vlaai en spreken te pas en te onpas een onverstaanbaar taaltje. Die Limbo's! Er bestaan | |
[pagina 19]
| |
nogal wat vooroordelen over deze ‘allochtonen’ onder de tu/e-studenten. Is het pure onzin, of schuilt er een kern van waarheid in de stereotypen?’ Na een gesprek met enkele studenten komt de redactie tot de conclusie dat het spreken van Limburgs in Eindhoven door de Limbo's inderdaad een probleem is. ‘We worden buitengesloten op feestjes’, zo beklaagt een student zich, en op het zogenaamde Limbopaadje hoor je alleen maar dat Limburgs waarvan de Limbo's zelf denken dat het verstaanbaar is voor iedereen. Ze zijn zelfs niet verstaanbaar als ze Nederlands praten.
Dialectkundigen zijn erin geslaagd om beeldvorming te combineren met feitelijk onderzoek. Zeer sterk waren daarin de taalkundigen J.J.A. van Ginneken en H.J.E. Endepols, die in 1917 de studie De regenboogkleuren van Nederlands taal uitgaven. Hierin wordt een vergelijking gemaakt tussen de taal van de Limburger en zijn mentaliteit: ‘Zuid-Limburgers hebben even opvallende karakteristieke eigenschappen als hun dialect. In opgewondenheid en beweeglijkheid geven zij niets toe aan Brabanders en Vlamingen. Vooral bij volksfeesten treft den Noord-Nederlander de vroolijke uitgelatenheid. Hun zucht tot gezelligheid wordt soms de aanleiding tot een allerdrukst café- en sociëteitsleven ten koste van het huiselijk verkeer. Zij hebben veel aanleg om aanstonds den belachelijken kant der dingen op te merken. De menschelijke zwakheden van hun Noorderbroeders, wier zin voor orde en regelmaat vaak met hun zucht naar afwisseling in botsing komt, worden dan ook bij iedere voorkomende gelegenheid, belachelijk gemaakt. [...] Vlug van begrip, worden zij vaak vluchtig en oppervlakkig. Zeer voor indrukken vatbaar, laten zij zich meesleepen tot daden, waarover zij later spijt hebben, en zijn zij soms, niet alleen in hun klanken, een beetje voorbarig.’
Zo, daar staat u nu, Limburger. U houdt van een glaasje, u gaat graag naar het café, u neemt het niet zo nauw met de waarheid, | |
[pagina 20]
| |
u bent autoriteitsgevoelig, u hoort niet bij de slimsten en u ritselt graag wat binnen uw eigen kring. En voor de Hollanders in de zaal heb ik een troostprijs: u bent bot, zuinig en hautain. | |
‘Othering’Wat al deze typeringen met elkaar gemeen hebben is, dat zij de Limburger stigmatiseren. Meer nog dan ‘de Brabander’, ‘de Zeeuw’, of zelfs ‘de Fries’ is de Limburger ‘een ander’ in de perceptie van de Nederlander. Wie over Nederlandse identiteit spreekt, heeft het meestal over de Hollandse mentaliteit. Toen Prinses Maxima haar gewraakte uitspraak deed over het-éne-koekje-bij-de-koffie, had zij Limburg niet op het oog. Het afgeblazen Nationale Museum had in zijn opzet nauwelijks aandacht voor de Limburgse geschiedenis. Nu is Limburg weliswaar pas relatief laat binnen de Nederlandse grenzen gekomen, maar anderhalve eeuw zou toch eigenlijk genoeg moeten zijn voor integratie. De Limburger zelf voelt ook dat zijn cultuur anders is dan die van ‘boven de rivieren’ en zet zich daartegen af, terwijl hij zich tegelijkertijd buitengesloten voelt. De ‘Hollander’ ridiculiseert op zijn beurt de Limburger en bevestigt gretig de stereotypen. Een vergelijking met het begrip ‘othering’ uit de sociale wetenschappen en de moderne literatuurwetenschap ligt voor de hand. Wat gebeurt er in een land, een groep of een maatschappij die aan de macht is of die overheersend is, als er een andere groep daarin binnen probeert te komen? Ik gebruik expres het woord ‘binnenkomen’ en niet ‘binnendringen’, want dat heeft al een negatieve connotatie. Zolang het om individuen gaat, hoeft dat binnenkomen geen probleem te zijn. Maar zodra de nieuwkomers groepskenmerken gaan vertonen, kan zo'n groep collectief gestigmatiseerd worden. Als er zich één Chinees restaurant in Gulpen vestigt is het geen probleem, maar als er een asielzoekerscentrum dreigt te komen, breekt er opstand uit onder de bevolking. De groep wordt dan negatief neergezet en als anders | |
[pagina 21]
| |
of vreemd geclassificeerd. Dit gebeurt vaak zó, dat het nauwelijks herkenbaar is als ‘othering’. Men zegt niet dat men vreemdelingen toch eigenlijk nooit kan vertrouwen en dat men bang is voor verlies van de eigen dominantie, maar men benadrukt dat Gulpen of Vught of waar het ook speelt, te klein is om een dergelijke groep op te vangen. Daarbij wordt impliciet uitgegaan van de eigen rechten en de hogere status van de eigen cultuur. Vanuit diezelfde suprematie is indertijd het kolonialisme gerechtvaardigd: onze cultuur is beter, en dus hebben wij het recht om in andere landen te overheersen. Hetzelfde gebeurde met het missionarissenwerk: het christelijk geloof is het enige ware en dus hebben wij niet alleen het recht maar zelfs de plicht om heidenen te bekeren. ‘Othering’ is een proces waarbij een groep negatief wordt neergezet en als anders of vreemd wordt geclassificeerd. Ras, geslacht, sexuele voorkeuren, geografie, natie, sociale klasse: alles kan aangegrepen worden om hiërarchisch en stereotiep over de ‘other’ te denken, in tegenstelling tot de eigen groep. In de sociale wetenschappen gebruikt men het begrip om processen te begrijpen waarmee groepen anderen uitsluiten. ‘Othering’ kan leiden tot demonisering of dehumanisering van groepen, en dan vindt de overheersende groep dat die gerechtvaardigd is de ander te civiliseren of te gebruiken - wat kan variëren van de instelling van slavernij tot inburgeringscursussen. Het eerste filosofisch concept van hoe een mens een ander creëert was van Hegel, maar het anders-maken is vooral bekend geworden door de uitwerking van Edward Said in zijn bekende boek Orientalism, waarin hij aantoont hoe de westerling consequent de cultuur van de oosterling denigreert. Dat gebeurt in de westerse literatuur, waar de oosterling voortdurend als minderwaardig voorgesteld wordt, in de beeldende kunst, maar ook in de wetenschap, waar zelfs landkaarten van het oosten vanuit een westerse visie getekend werden. | |
[pagina 22]
| |
Wat we in de stereotyperingen over Limburg terugzien, is dat de Limburger in de marge geplaatst wordt en als een buitenstaander gezien wordt die zich niet in de Hollandse cultuur hoort in te dringen. Zelfs in het positieve gebeurt dat: als de nadruk gelegd wordt op het heuvelige van het Limburgse landschap, is dat nog ‘othering’, want Limburg is daarmee meer buitenland dan Holland. Om te demonstreren wat ik bedoel, analyseer ik het artikel dat ik al noemde van Freek Staps in nrc Handelsblad van 24 december 2010. Hij lijkt bij oppervlakkige lezing geen onderscheid te maken tussen Brabanders en Limburgers, maar als hij schrijft: ‘de Broabanders mogen ook meedoen’ (inderdaad: er staat Broabanders en niet Brabanders), is de toon gezet. Eerst wijst de schrijver er op dat alle partijen er prat op gaan zachte g's onder hun leiders te hebben. Dat verbaast Staps, want traditioneel waren ze ondervertegenwoordigd: ‘Plots bezitten ze echter leiderschapsposities’. De achterliggende denigrerende toon is: hoe is het mogelijk dat mensen die eerst te dom waren om hun mond open te doen, nu kunnen leiden? Zijn ze opeens minder dom, of is domheid voortaan toegestaan? De schrijver benadrukt dat de zachte g-leiders vroeger zich niet zo serieus genomen voelden, ze werden dommig of boertig gevonden. Alleen al door dit zo te benoemen, wekt hij bij de lezers de indruk dat die indruk mag blijven bestaan. Lilian Helder zet, zo schrijft Staps, haar accent ‘schaamteloos’ in. Het gaat om het woord ‘schaamteloos’. Als daarna volgt dat ze met Wilders Limburgs spreekt, kan de lezer niet anders concluderen dan dat er in de Kamer ‘anderen’ zijn binnengedrongen. Staps ziet de zuiderlingen als een groep, die de zachte g als een machtsmiddel gebruikt: je kunt veel harder zijn omdat je door het accent toch zacht overkomt. Centrale vraag van het artikel is: ‘Hoe wordt deze macht en het bijbehorende zelfvertrouwen nu hardgemaakt? Dienen de zachte g's uit verschillende fracties samen moties in? Proberen ze het zuiden te bevoordelen?’ De schrijver geeft het antwoord: ‘Niemand die dat wil - of kan - hardmaken. De invloed | |
[pagina 23]
| |
laat zich eerder informeel gelden’. Met andere woorden: er is een grote informele bevoordeling en dus zijn de Limburgers weer aan het ritselen. Wilders is een pars pro toto geworden voor het machtswellustige zuiden. Het hele artikel van Staps is een demonstratie van het begrip ‘othering’. De zuiderlingen worden als een groep neergezet die aan de macht wil komen, en daarom collectief gestigmatiseerd en negatief neergezet - buitengesloten.
Het tweeslachtige aan de Limburgse ‘othering’ is nu, dat de Limburgers er zelf ook wat van kunnen. ‘Den Hollenger’ werd een import-inwoner in mijn jeugd altijd genoemd als hij van boven de rivieren kwam, en dat betekende uitsluiting van de gewone gemeenschap. Een Hollenger werd niet geduld in de fanfare of het zangkoor. Een columnist als Jo Wijnen, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn Bestaat Limburg echt? publiceerde, heeft het voortdurend over het prettig kleinschalige van de Limburgse politicus boven het machtsvertoon van de ‘grote jongens in Den Haag’. Ciska Dresselhuis, de voormalige hoofdredacteur van Opzij, beklaagde er zich in interviews altijd bitter over hoe zij in het begin van de jaren zestig als domineesdochter in Roermond buiten allerlei vriendinnenclubjes gehouden werd en in de klas letterlijk aan de zijkant gezet werd. Dat overkwam ook Lodewijk van Deyssel, oftewel Karel Alberdingk Thijm, toen hij in 1875 als Amsterdamse katholiek in Rolduc op kostschool terecht kwam. Hoe hij daar door de Limburgse elite getreiterd werd is na te lezen in De kleine republiek. Dat Limburg zelf ook weer aan het uitsluiten meedoet is inherent aan het proces van ‘othering’: de onderdrukte groep gaat zelf ook ‘otheren’, om intern machtiger te worden. | |
Het jonge verleden van limburgWanneer is het stereotyperen van de Limburger eigenlijk begonnen? Als je naar bronnen uit de negentiende eeuw of vroeger zoekt, zie je dat de stereotypering daar vooral bij de katholiek | |
[pagina 24]
| |
ligt: die deugde al niet sinds de reformatie en werd alleen nog maar onbetrouwbaarder sinds de Fransen vrijheid van godsdienst geproclameerd hadden. De roomsen mochten weer naar buiten komen, en dat werd bepaald niet op prijs gesteld. Het aantal antijezuïetengeschriften uit de negentiende eeuw is legio. Pierre Cuypers, de Roermondse architect, kreeg in Holland de volle laag tegenwerking, niet zozeer omdat hij Limburger was, alswel omdat hij katholiek was. Het zou een mooie opgave voor de nieuwe leerstoel Limburgse cultuur zijn, om onderzoek te doen naar het ontstaan van de negatieve Limburg-beeldvorming. Het ligt voor de hand de opkomst en groei ervan te zoeken in de negentiende eeuw. Want in die tijd is Limburg pas een Nederlandse provincie geworden. We weten het allemaal en ik hoef de details niet te herhalen van het schuifgebied dat Limburg in de loop der eeuwen geweest is: pas in 1815 kan er gesproken worden van Limburg als een deel van het toenmalige Koninkrijk der Verenigde Nederlanden, pas sinds 1839 bestaat de provincie in haar huidige vorm en pas sinds 1867 werd het hertogdom Limburg losgemaakt uit de Duitse Bond. Pas vanaf die tijd kon er aan een Limburgse identiteit binnen de Nederlandse natie gewerkt worden. Zelfs de naam van de provincie was namaaksel, zoals Joep Leerssen in zijn artikel over de Limburgse identiteit schrijft: ‘Om tegemoet te komen aan de dynastieke ijdelheid van [koning] Willem i was die naam, in weerwil van de historische en geografische feiten, verkast en op een bestuurlijke eenheid geplakt die pas tijdens het Franse bewind als “Departement van de Nedermaas” vorm had gekregen.’ In de begintijd was Limburg de armste provincie van Nederland, en dat duurde tot 1910, toen het samen met Drenthe de eerste twee plaatsen innam onder de provincies waar het minst verdiend werd. Toen Jacob van Lennep in 1823 samen met Dirk van Hogendorp zijn voettocht door Nederland liep, deden ze alle provincies aan behalve Limburg. Het bestond eenvoudig niet | |
[pagina 25]
| |
voor die jongens - met alleen omdat er geen weg van Nijmegen naar Venlo liep. Ze vroegen zich niet eens af of ze iets oversloegen, Limburg kwam niet in hun gedachten op. Toen Limburg vertegenwoordigers in de Haagse politiek kreeg, was hun eerste streven de emancipatie van Limburg in financieel opzicht. Er moest meer overheidsgeld en steun daarheen, wat de uitzonderingspositie van Limburg natuurlijk bevestigde. Om een provincie van Nederland te kunnen worden, en dus bij de natie te gaan behoren, richtte Limburg zich er in eerste instantie vooral op een eigen Limburgse identiteit te creëren. Het werd belangrijker gevonden dat de Maastrichtenaar en de Venlonaar zich verwant voelden, dan dat zij zich beiden Nederlander voelden. Vanuit dat perspectief werden de schutterijen opgericht, de fanfares, en andere folklorische evenementen opgepakt uit het verleden of als nieuwe tradities ingevoerd. Toen ik kind was bestond er in Belfeld geen carnavalsvereniging: nu is er een bloeiende. Juist omdat die vermeende of ware tradities anders waren dan het Noord-Nederlandse klompendansen of polsstokspringen of figuurschaatsen, kwam de nadruk te liggen op het ánders zijn van deze provincie. Joep Leerssen schrijft dat het hechte verenigingsleven met de rug naar het noorden stond. ‘Vanuit de kerk werd tussen 1870 en 1940 bewust een anti-modernistische campagne gevoerd, om de hechte band tussen gelovigen en parochie te consolideren’. De individualisering moest buiten de deur gehouden worden. Het parochieleven werd steeds intenser, de kerk kreeg greep op de vrijetijdsverenigingen, als onderdeel van de verzuiling, maar in Limburg ook sterk als onderdeel van de regionalisering. Pastoors regisseren de cultuur van een dorp, en het is niet vreemd dat juist een pastoor de eerste is die een verzameling van Limburgse legenden op de markt bracht, ‘uitingen vooral van het Limburgsch karakter en de Limburgsche zeden’ om ‘ons Limburg beter te doen kennen en meer te doen beminnen’. Deze pastoor Welters, een late verwant van de gebroeders Grimm in | |
[pagina 26]
| |
Duitsland, schakelde zijn netwerk van vroegere seminariegenoten in om de verhalen en legenden bij elkaar te krijgen.
Natuurlijk waren er daarnaast pogingen om Limburg toch een Nederlands natiegevoel te geven. Uit niets blijkt die tweeslachtigheid van enerzijds Limburger te willen zijn, anderzijds toch een natiegevoel te willen koesteren, meer dan uit de tekst van het Limburgs volkslied uit 1909, tekst van Gerard Krekelberg op muziek van Henri Tijssen. Dat die in het Nederlands is geschreven is al een anomalie, maar wie de tekst van het hele lied bekijkt denkt dat hij een negentiende-eeuwse Hollandse dichter in de geest van Hendrik Tollens hoort. De eerste twee coupletten, met de verheerlijking van het bronsgroen eikenhout en de brede stroom der Maas kent u wel, maar weet u ook hoe de twee volgende coupletten gaan? Waar der vad'ren schoone taal klinkt met held're kracht;
Waar men kloek en fier van aard vreemde praal veracht;
Eigen zeden, eigen schoon, 't hart des volks bekoort:
Daar is mijn Vaderland, Limburgs dierbaar oord!
Waar aan 't oud Oranjehuis, 't volk blijft hou en trouw;
Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw;
Trouw aan plicht en trouw aan God, heerscht van Zuid tot Noord:
Daar is mijn Vaderland, Limburgs dierbaar oord!
‘Der vad'ren schoone taal’ - in het Nederlands gezongen, zou daar wel het Limburgs mee bedoeld zijn? Men veracht er vreemde praal - dat klinkt toch heel erg naar het volkslied uit 1817 van Tollens: ‘Wien Neêrlands bloed in d'aders vloeit/ Van vreemde smetten vrij’. En dan zou de Limburger ook nog hou en trouw blijven aan 't oud Oranjehuis, samen met Nederland! Het volkslied van Limburg is duidelijk geschreven om het natiegevoel te | |
[pagina 27]
| |
stimuleren. Het laatste couplet is er overigens pas in 1939 aan toegevoegd, door het Roermonds mannenkoor. | |
En toch: een limburgse identiteit?Maar is er ook een Limburgse identiteit aan te wijzen die geen verdedigingsstrategie is? Waarin het speciale verleden, de taal, de doorwerking van het katholicisme en van de muziekcultuur op hun waarde geschat worden zonder dat er meteen een calimerocomplex overwonnen moet worden, zonder dat Napoleon aan zijn expansiedrift moet toegeven? Hebben die 1.122.701 inwoners, waarvan het grootste deel tussen de 20 en de 65 jaar oud is, iets gemeenschappelijks? Iets wat ze afzondert van Nederlanders, van Brabanders, van katholieken? In een mooie reeks in Dagblad De Limburger van dit jaar, Het onbehagen, kwamen allerlei onderwerpen aan de orde die met de Limburgse identiteit en modernisering en het onbehagen daarover te maken hadden, zoals de nostalgie naar vroeger, de immigratie, de houding ten opzichte van de overheid, het nieuwe katholicisme, de wending naar de pvv. Het is duidelijk dat er iets gaande is waardoor het in de negentiende eeuw gecreëerde Limburg-gevoel niet meer door de meerderheid gedeeld wordt. De Limburgmonitor 2010 geeft echter aan dat 88,5% van de Limburgse bevolking nog een Limburg-gevoel heeft. Waar is dat dan op gebaseerd? De cijfers van de Limburgmonitor zijn sprekend, maar zeggen niets in verband met dat gevoel. Er zijn in Limburg naar verhouding evenveel allochtonen als in de rest van Nederland; overal daalt de misdaad, ook in Limburg, behalve juist bij fraude die aan het toenemen is (de vos verleert zijn streken niet); er zijn meer verkeersongelukken in Limburg dan in Nederland, er zijn evenveel rokers en evenveel obesitaslijders, er zijn wel meer zelfmoorden, met name in Midden-Limburg, er zijn minder musea en de beroepsbevolking is minder hoog opgeleid. Cijfers die ons niet verder helpen. | |
[pagina 28]
| |
We moeten terug naar de wetenschap om antwoord op de vragen te vinden. Niet zoeken naar de Limburgse identiteit, maar onderzoeken of er een Limburg-gevoel bestaat, en waar hem dat in zit. Limburgers zijn natuurlijk niet collectief gemoedelijk, gezellig en onbetrouwbaar. Maar dat wil niet zeggen dat er geen Limburg-gevoel bestaat. Dat is een positief gevoel voor degenen die zich erbij voelen horen. En daarin keren de stereotypen toch weer terug. Ja zeker, en nu praat ik gewoon als een persoon die onderzocht kan worden door wetenschappers: Limburg voelt mooier, voelt vriendelijker, voelt alsof het verleden er nog bij hoort, Limburgs eten smaakt beter, Limburgse lucht ruikt beter en het Limburgs klinkt beter. Ik heb zelf twintig jaar van mijn leven in Limburg gewoond, en meer dan het dubbele aantal jaren in Amsterdam. Het voelt als thuiskomen als ik hier ben - en dat voelt goed voor mij. Maar naar de kerk ga ik niet meer, pastoors en burgemeesters hoef ik niet meer te groeten en ik erger me net als vroeger aan het trage tempo van de Limburger. En dat ik zelf ook wel een beetje op Napoleon lijk en mijn expansiedrift naar Holland verlegd hebt: ach, dat wilt u me wel vergeven. |
|