| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
‘En wat zeg je van 't weer Janus?’
Pit was van de anderen weggedwaald. Die zaten onder de groote tuinparasol met de leden van Sonnewende een hittegolf te trotseeren.
Janus schudde zijn hoofd.
‘'t Gaat glad verkeerd,’ zei hij.
‘Met de menschheid?’ vroeg Pit.
‘Nee, met 't weer,’ zei Janus.
‘Waarom?’ Pit keek onnoozel naar de fel-blauwe hemel.
‘D'r zit een pressie in 't oosten,’ zei Janus.
‘Stil laten zitten,’ vond Pit.
‘En die wordt opgedouwd door een pressie in 't Noorden.’
‘O ijzig!. Hoe zie je dat Janus?’ Pit tuurde weer naar boven.
‘Dat zien ik,’ zei Janus afwijzend en kortaf.
‘En wat gebeurt er, als die pressies aan het douwen slaan? Vergaat de wereld dan Janus?’
‘Nee, dan krijgen we drie maanden regen.’
‘O Janus!’ kreet Pit.
Janus, die deed alsof hij harkte, maar, onder de invloed van de hittegolf het meest op de steel van zijn hark leunde, en zijn pruim van linkerwang naar rechterwang schoof, Janus knikte somber.
‘Ja,’ zei hij, ‘zoo is het.’
‘Zou je die pressies niet van mekaar vandaan kunnen houden?’ vroeg Pit. ‘Ze vinden zooveel uit tegenwoordig.’
| |
| |
Janus keek naar Pits onbewogen gezichtje, dat blank en ernstig was.
‘Zooveel geleerdigheid,’ zei hij dan misprijzend, ‘en zooveel domme vragen!’
‘Was het een domme vraag?’ informeerde Pit.
Janus, wakker geschud, harkte. Hij antwoordde niet.
‘Zeg Janus!’
‘Wat mot je nou weer?’
‘Wanneer denk je, dat we die drie maanden regen krijgen?’
‘Morgen veur mien part. M'n likdoorns steken.’
‘Ai,’ kreunde Pit. ‘Ik wou, dat die pressies met douwen gewacht hadden tot de vacantie om was.’
Janus wierp een zeldzame misprijzende blik naar de idylle onder de tuinparasol.
‘De wereld staat op z'n kop teugenwoordig,’ zei hij zonder begrijpelijke overgang. ‘'t Is kompleet 'n gekkenhuis.’
‘Ja, je mag er wel je verstand bij houden,’ vond Pit ook vol sympathie. ‘Zou ik nog een kleine wandeling durven ondernemen, denk je?’
‘'t Is nou toch mooi weer.’
‘Ja, maar die pressies. Je hebt me angstig gemaakt Janus.’
Janus bromde wat. Hij leunde, hij gaapte, hij streek met zijn handpalmen langs zijn bombazijnen heupen. En Pit wandelde weg. Ze was draaierig geworden van de conversatie onder de tuinparasol, en Robbert wou weeïg doen. Op de straatweg brandde de zon. Ze verlangde opeens naar een van tante Melie's koele dranken, en naar tante Melie's rustige stem. Het heipad over naar Sonnewende. Nee, dat was een reusachtig goed idee. De zon brandde loodrecht op haar korte helblonde haar. Pit fantaseerde: Stel, dat ik door een zonnesteek word neergeveld, hier midden op de hei. 'n Triest en weinig roemrijk einde. Wie zou me vinden? Erica tusschen de Erica! Zou Robbert me wegdragen op zijn knokige armen of Paultje of Reep? En zou er veel gelamenteer zijn en veel geweeklaag? Ze voelde eens aan de kruin van haar hoofd. En ze grinnikte om Janus z'n pressies. O, 't wàs kokend heet, maar veelbelovend stak Sonnewende in de verte z'n torens omhoog.
| |
| |
- Voor het hek bleef ze even staan. Het was of alles sliep. Sonnewende leek een betooverd kasteel, dat een schoone, slapende jonkvrouw tusschen zijn muren verborgen hield. Langzaam liep Pit op het huis toe. Het grint knerpte onder haar kleine, witte schoenen. Ze liep de stoep op, keek eens in de hall. De deuren stonden open. De groote staande klok tikte. Een koele schaduw hing in de hall. Pit blies even uit. 't Was gewoonweg zonde om die bovenaardsche rust met een banaal belgelui te verstoren. Ze bedacht opeens dat tante Melie vaak bij de vijver theedronk. Bij de vijver! Wat een heerlijk koel en lavend idee! Pit liep de stoeptreden af, om het huis heen. Neen, bij de vijver zat niemand! Ze wilde al weer teruggaan, tante Melie zou wel rusten misschien, en dan ging ze heerlijk even in de hall uitpuffen, toen ze een jolige meisjesstem hoorde zeggen:
‘Verrukkelijk is het hier!’ Pit keek om zich heen. Het geluid kwam van achter de groote rhodondendronstruik vandaan.
‘Ja, het is hier heerlijk.’ Dat was de stem van Lucas!
Pit bleef staan. Lucas met Dientje, of Lientje of Mientje achter de rhodondendron.
‘Wil je wel gelooven, dat ik zòo verlangde. Ik kon het niet meer uithouden gewoonweg!’
‘Ja, dàt kan ik me best voorstellen.’ De lach van Lucas. En een vroolijke meisjeslach. Pit wilde zich al omkeeren. Nee, verdere ontboezemingen van Lientje wou ze voor geen goud aanhooren. Ze kon zich levendig voorstellen, zonder meer te hooren, hoe zalig het hier voor Dientje moest zijn, ontsnapt aan het waakzame oog van Robbert's Leidsche hospita. En ze leek een aanstellerig wezen. Maar voòr ze een stap had kunnen doen, kwamen Lucas en een mooi, blond meisjes in het wit, al om de rhodondendronstruik heen. Was dat Mientje? Wat had die krankzinnige Robbert gezegd: Dik en blond met roode koonen en ponney. - En dit meisje was lang en slank met tintelende bruine oogen en een voorhoofd frank en vrij. Pit had wel graag rechtsomkeert willen maken... misschien was dit al weer een àndere Mientje!! Ze zag, dat Lucas bloosde! Absoluut. Hij werd rood, tot onder zijn haar. Ze kon volstaan met even te knikken. Wat had zij met Dientje
| |
| |
noodig. Maar voòr ze een spier had kunnen bewegen, stond het slanke, blonde meisje al voor haar met uitgestrekte hand.
‘Dàt moet Pit zijn,’ zei ze. Neen, Pit voelde, dat ze de toestand niet beheerschte.
Pit voelde, dat zij de toestand niet beheerschte.
't Was ook tamelijk overweldiggend, dat plotseling Lucas z'n wildvreemde Stientje op zoo'n doodfamiliaire manier zei: ‘Dat moet Pit zijn.’
Maar ze moest toch wàt zeggen. En cordaat stak ze ook haar hand uit. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik ben Pit.’ Ze keek niet naar Lucas.
‘En ik,’ zei het meisje in wit, ‘ik ben Hettie van Heyendaal, de zuster van Robbert.’ Het was, als of een vogel, die in de rhodondendron zat, meesnoof met deze ontknooping. De vogel begon zoo luid en enthousiast te jubelen. Pit keek naar Lucas. Lucas bloosde niet meer. En hij zei:
‘De freule is een uurtje geleden aangekomen. Ik liet de freule de tuin zien.’
Hettie boog haar gezicht over een taschje, dat in haar hand slingerde. Haar mondhoeken trilden. Dan zei ze, opkijkend:
‘Och, hij is zoo'n trouwe zorg. En een opperbeste chauffeur. Daar weet jij van mee te praten, is 't niet Pit?’
| |
| |
‘Ja,’ zei Pit. Ze had een gevoel, alsof haar conversatietalenten een ontijdige dood waren gestorven.
‘En vind jij 't hier ook zoo heerlijk?’
‘Ja,’ zei Pit.
‘Ik kan nog heerlijk drie en een halve week met jullie mee genieten.’
‘Ja,’ zei Pit.
‘Is er nog iets van uw dienst, freule?’
‘Nee, dank je wel hoor!’
Lucas af. Toen zag Pit pas, dat hij een lichtgrijs flanellen pak aan had, en niet zijn chauffeurskleedij. Ze vond het niet verwonderlijk. Als Lucas gehuld ware geweest in een sleepende koningsmantel met een vorstenkroon op zijn hoofd, of plotseling in eenige uren een baard had gefokt, zou Pit dit ook heel gewoon hebben gevonden. Ze was in een stemming om de meest buitensporige onmogelijkheden normaal te vinden.
Hettie stak haar arm door die van Pit.
‘Zullen wij nog een eindje omloopen? Of kook je?’
‘Ik heb gekookt,’ zei Pit.
‘Weet je wat, ga mee naar binnen. Dan zal ik je de zaligste, koelste Engelsche drank brouwen.’
‘Dat is best,’ zei Pit, die opleefde.
Gearmd liepen ze op Sonnewende toe.
‘En wat dacht je wel?’ vroeg Hettie, ‘toen je mij zoo plotseling te voorschijn zag treden?’
Pit lachte. ‘Ik dacht werkelijk, dat je 't meisje van Lucas was.’
Hettie schaterde. ‘Och, die arme jongen!’ zei ze. ‘Hij sloofde zich zoo uit om mij alle heerlijkheden te toonen.’
‘Ja, dàt merkte ik,’ zei Pit, en terwijl ze op zij naar Hettie keek, bedacht ze met verbazing, hoe dat stralende, jonge meisje in vredesnaam de zuster kon zijn van de lattige Robbert. En ze vond, dat Hettie alle reden had om dankbaar te zijn, dat ze niet op haar schonkige broeder leek.
- Lucas bracht Pit met de auto thuis. Hij zou dan tegelijk de vergaarde heeren weer mee naar Sonnewende nemen. Tante Melie had oolijk geplaagd: ‘Moet je niet mee Hettie?’
‘Neen, ik wacht liever hier de mannen af.’ En bloosde
| |
| |
Hettie ook? Pit voelde zich weer omringd door geheimzinnigheden. Zou Hettie zich interesseeren voor Reep of voor Charles of voor Paultje? Alles was mogelijk. Alleen Jef schakelde ze uit. Die kampioenbokser was niet iemand om het hart van wie ook teeder te beroeren. En ze kon het toch Lucas niet vragen. Dat ging niet.
Pit neuriede zacht. Als uit graniet gehouwen zat Lucas naast haar. En toch - met Hettie kon hij wel praten. Toen, achter de rhodondendron had zijn stem ook niet die afwijzend-beleefde klank, die haar soms zoo kon ergeren. Hoe kwam dat?’
‘Zouden we nog kunnen gaan rijden 's morgens, nu juffrouw van Heyendaal hier is?’ vroeg Pit opeens.
‘Ja, zeker wel juffrouw.’
‘Ik dacht, dat zij misschien de auto zou willen gebruiken.’
‘Misschien een enkele keer juffrouw.’
‘Dus morgen weer om de gewone tijd?’
‘Ja juffrouw.’ O, een allerijselijkst blok van graniet. Pit fronste haar wenkbrauwen. Ze neuriede. Ze wuifde naar Janus. ‘Zitten de pressies er nog?’ En als een wervelwind stoof ze temidden van de onder de tuinparasol vereende schare. Lucas wachtte met de auto op een eerbiedige afstand.
‘Waar ben jij geweest Erica?’ zei Robbert verwijtend. ‘Ik heb je de heele middag gezocht.’
‘Ik ben op Sonnewende geweest. En je kunt nooit raden, wie ik daar heb ontmoet?’ Ze keek de kring rond.
‘Zeg, spaar ons in deze hitte,’ verzocht Jef.
‘Misschien je ouders Robbert,’ zei Ella hoopvol.
‘O, bewaar me,’ ontgleed aan Gerrit Jan's lippen.
‘Foei, nu ben je niet hartelijk,’ zei Ella.
Reep zei: ‘Vertel nu maar op Pit. Vermoei toch onze hersens niet in deze hitte!’
‘Ja, wat is die Erica akelig frisch,’ vond Jef. ‘Was de ontmoeting zoo verkoelend, dat je de hittegolf, die ons terneder heeft geveld, niet meer telt?’
‘Ik heb je zuster ontmoet,’ zei Pit, en ze knikte in Robberts richting.
‘Mijn zuster?’ Bête liet Gerrit Jan zijn onderlip hangen. Hij had een plotseling onheilspellend visioen van de
| |
| |
struische Trientje op Sonnewende. Zijn hart bonsde.
‘Ja, je hebt toch zeker een zuster?’ zei Pit.
‘Natuurlijk, natuurlijk.’
‘Nu uil, die is onverwacht uit Engeland overgekomen.’
Paul sloegen de vlammen uit. Hij haalde gauw een groote geruit-zijden zakdoek te voorschijn, verborg daar zijn gezicht in. Reep grinnikte.
‘Zou jij niet alvast vooruitgaan Paultje?’
‘Suffert,’ bromde Paul. Maar hij bleef zitten.
Pit plofte neer op een stoel, die Reep gedienstig bij trok.
Ella boog zich naar Pit over.
‘Wat leuk zeg, dat jij Robbert's zuster al hebt ontmoet.’
‘Ja, bar leuk. En 't is een gezellig type. Ze lijkt niets op jou Robbert.’
Jef kuchte. Gerrit Jan kneep zijn uilebril vaster.
‘Dus daaruit kan ik concludeeren, dat je mij geen gezellig type vindt Erica?’
‘Och, gaat nogal. Maar ik bedoel uiterlijk,’ zei Pit critisch.
‘O, bedoel je dat?’ vroeg Gerrit Jan bête.
‘En je zei juist, dat je zuster zoo sprekend op je leek Robbert,’ mengde Ella zich in het gesprek.
‘Heb ik dat gezegd?’ begon G.J. al.
‘Ja, weet je niet die avond, toen wij samen in de tuin zaten?’
Reep knorde veelbeteekenend.
‘O ja, da's waar ook,’ ontdekte G.J. ‘Massa's menschen vinden, dat we op elkaar lijken. We zijn toch zeker allebei blond?’ Hij keek naar Pit.
Pit stak verachtelijk haar onderlip vooruit.
‘Dan lijkt ze zeker ook op Paultje,’ troefde Pit. ‘Nee kereltje, je hebt een knappe zuster, maar ze kon net zoo goed geen familie van je zijn.’
‘Hè ja, laten we ons daarin eens verdienen,’ stelde Jef voor. ‘Misschien is ze wel geen familie van Robbert!’
G.J. zond een moordende blik uit. ‘Die flauwe nonsens van jou!’
‘Waarom? Je hoort wel meer van dergelijke gevallen,’ vond Jef. ‘De vaderlandsche geschiedenis is er vol van.’
‘Ik weet wel niet wat je precies bedoelt,’ zei Ella hoog,
| |
| |
‘maar ik weet zeker, dat het geen pas geeft, dat je zoo over de familie Padt van Heyendaal spreekt.’
‘Bravo, bravo,’ juichte Reep. ‘Ella is een enthousiaste promotor. Stel dat op prijs Robbert.’ Jef deed, alsof hij beschaamd leek.
‘Moet je niet naar huis Paultje?’ vroeg hij dan zoetsappig.
‘Ja, zullen we eindelijk nog opstappen?’ vroeg Paul, die al met verlangende blikken naar de auto had zitten staren.
‘Waarom ga je niet vast vooruit?’ Het was weer Reep, die het vroeg.
Maar G.J. stond op. Het werd hem wat te benauwd. Erica was in staat om Hettie's en zijn gezicht trek voor trek te gaan ontleden. ‘Nee kom, allà lui, we gaan allemaal tegelijk. Ik verlang er ook naar om Hettie te zien.’
‘Dat kan ik me levendig voorstellen,’ prees Jef, en hij hief moeizaam zijn omvangrijkheid uit de rieten stoel.
‘We komen vanavond je zuster begroeten Robbert,’ zei Ella lief.
‘Ja, doe dat vooral,’ kweelde Jef, en hij heesch zich met behulp van Charles' colbertje in de auto.
Hettie zat met instructies volgepropt. Want G.J. vreesde met groote vreeze, dat Ella zeer speciaal Hettie belagen zou. Hettie sloeg met haar handen op tafel.
‘Jongens, schei uit. Ik word er mal van. Ik ben er niet eens vanavond. Ik ga een groote heiwandeling maken met Robbert en Paul.’
‘Met welke Robbert?’ vroeg Jef.
Hettie sloeg haar arm om Robberts schouder. ‘Met hèm natuurlijk.’
‘Maar dat kun je toch niet!’ zei Jef. ‘Je gaat toch geen wandeling maken met je bien-aimé’ - hij knipoogde - ‘en met je chauffeur. Dat geeft geen pas.’
Hettie wreef haar wang tegen Robberts jasmouw. ‘Arme, uitgestooten jongen,’ beklaagde ze. ‘Vind je 't niet naar?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Robbert.
‘Hij heeft het zichzelf toch zeker aangedaan,’ bromde Reep.
| |
| |
‘Nu ja...’ Hettie keek de tafel rond. Ze knikte eens tegen tante Melie.
‘Neem hèm mee!’ Jef wees op Gerrit Jan. ‘Dan zijn we hem meteen met eere kwijt.’
‘Ik zou je prettig danken,’ weerstreefde G.J. ‘Ik ben niet graag het derde rad aan de wagen.’
‘Och Hetteke, blijf gezellig vanavond thuis,’ verzocht tante Melie. ‘Toe, ik heb je in zoo'n tijd niet gezien.’
‘All-right!’ Hettie ontweek Pauls smeekende blikken, die Jef allemaal vaderlijk opving en met knipoogen beantwoordde. ‘Dan blijven we thuis. Er komen nog zooveel dagen. Ik hoop alleen, dat ik me niet verspreken zal.’
‘Als je maar zusterlijk tegen mij doet!’ verzocht Gerrit Jan.
‘Het was veiliger geweest, als ik me zelf had weggewerkt,’ vond Hettie. ‘Maar enfin, we zullen het beste maar hopen.’
‘En denk er aan,’ zei Robbert, ‘dat je mij geen teedere blikken toezendt. Want dàt past heelemaal niet.’
Hettie hief haar handen omhoog. ‘Hoe ontwar ik me uit dit kluchtige kluwen,’ riep ze wanhopig.
‘Nu, dat zal je gauw genoeg merken,’ zei Reep. ‘Want daar heb je de voorhoede al.’
‘Bewaar me, wie?’ vroeg Jef.
‘De Lorelei en consorten. Dot en Pit zie ik niet.’
‘Onder de tafel Robbert, onder de tàfel,’ kreet G.J. ‘Ik hoor ze al in de hall.’
‘Ik spring wel uit het raam,’ zei Robbert koel.
‘O zàlig,’ zei Hettie, en ze genoot van Robbert's exit.
‘Net op tijd,’ prevelde Jef. ‘Mijn zenuwen raken hier verwoest.’
Een klopje op de deur. Ella voorop, een groote Spaansche sjaal om haar hoekige schouders. En glimlachend en iets verlegen achter haar, Mia en Lenie.
Een hoekje in de tuin later op de avond. Op een bank van knoestige stammen vond Gerrit Jan zich met Ella alleen. Hij had nog diplomatiek getracht Lenie mee te krijgen, maar Jef, het ongedierte, had zoo algeheel op Lenie beslag gelegd, dat ze niet uit zijn klauwen was los te scheuren. G.J. streek over zijn voorhoofd. Wat een avond!
| |
| |
Nog liever met de Lorelei alleen op de boomstammen, dan het middelpunt te zijn van een hoonende kring.
Had Jef niet beminnelijk en aarzeloos Ella gevraagd:
‘En vind je nu, dat broer en zuster op mekaar lijken?’
‘Gedecideerd,’ had Ella gezegd. ‘Ik zie zeer duidelijk de familietrek.’ Had niet zelfs tante Melie geglimlacht?
‘Ja, de neus hè?’ had Reep gedweept. ‘Dezelfde Grieksche lijn.’
‘En de oogen,’ zei Jef. ‘Nee, let vooral op de oogen. Bij Hettie zijn ze bruin en bij Robbert - doe open die luiken kerel - nee, groèn!’ zei Jef teleurgesteld. Een bulderend hoongelach van Reep en Paul. Ja, diè kerel was ook weer opgeleefd, nu Hettie er was. Jammer genoeg.
‘En het haar!’ zei Jef. ‘Het haar van Hettie is blond en krullend.’
‘En het haar van Robbert is oòk blond en krullend,’ had Reep gebast, met een blik vol leedvermaak naar G.J.'s kuif zoo recht als een spijker.
‘Maar ze zijn wel beide even groot.’ Was het werkelijk tante Melie, die dit lief en vriendelijk had opgemerkt?
Het daverend applaus, dat op deze woorden losbarstte, had de kastanjeboom doen sidderen!
Toen had Ella gezegd, en, werkelijk, haar beminnelijkste lachje had ze aan tante Melie geschonken: ‘Maar broer en zuster behoeven toch niet in all finesses op mekaar te lijken!’
‘Nee, natuurlijk niet kind,’ had tante Melie geknikt.
‘Ik ken een tweelingbroer en zuster,’ zei Hettie.
‘Nee Het, dat jok je,’ waarschuwde Reep.
‘De jongen is pikzwart en het meisje is rood.’
‘Ja, die tweeling ken ik ook,’ ontdekte Jef.
‘Och, shut up,’ zei Hettie blij.
‘Toch vind ik het prettig voor je Robbert, dat Ella bij jullie de familietrek terugvindt. Ja werkelijk. 't Is voor zooveel dingen beter.’ Dat was natuurlijk weer Jef, de ellendelaar!
‘Onzin,’ vond Ella.
‘Nee, heusch Ella, dat is geèn onzin! Ik heb een zusje, dat heelemaal niet op me lijkt,’ fantaseerde Jef.
‘Daar kan ze gelukkig mee zijn,’ had hij - G.J. - toen geantwoord. En daarop was Jef zoo treiterend aan
| |
| |
het grinniken geslagen, en had maar steeds naar Hettie gekeken, en...
‘Robbert, je bent zoo stil!’ Ella's vleiende stem.
‘Zoo'n prachtavond,’ zei G.J., noodt tot peinzen.’
‘Ja hè?’ Ella neuriede zacht:
‘Ik droomde je was een koning
Je kwam uit een ver, ver land...’
En toen had het stuk ongeluk opgemerkt: ‘Zeg Hettie, ik hoop niet, dat ik je beleedig, maar ik vind beslist, dat je wel een beetje op Lucas lijkt.’
‘O, daar beleedig je me heelemaal niet mee Jefke,’ had Hettie geantwoord. ‘Ik vind Lucas een heele knappe boy.’
‘Vind je ook niet Ella?’ had Jef nog aangedrongen. ‘Nee, als je goed kijkt. Zal ik Lucas eens even hier halen? Dan kun je beter oordeelen. Ik zie beslist een zekere gelijkenis.’
‘Ik heb Lucas nooit zoo bekeken,’ had Ella afgeweerd.
O, de afschuwelijke bijval. Wat een geluk, dat Pit en Dot toen gekomen waren. En hij had Jef later onder de beschutting van Ella's pianospel gedreigd: ‘Als jij je in 't vervolg niet beter kunt beheerschen, dan hoepel je maar op hoor! Ik kan je missen als kiespijn!’
En dan dat mirakels onwijze snuit van die kerel, en het sarrende geweeklaag: ‘Och nee Robbert, dat meen je niet Robbert. Ik zal wel zoet zijn Ròbbert!’
‘Je hebt me nooit iets over mijn Droomliedje gezegd Robbert.’
‘Hè?’ kwam G.J. tot de boomstam terug.
‘Je hebt me nooit iets over mijn Droomliedje gezegd,’ herhaalde Ella pruilend.
‘O nee, dat droomliedje. Ja, juist. Ja, dat vond ik erg lief,’ zei G.J.
‘Heusch?’
‘Werkelijk Ella!’
‘Ik heb het nooit heelemaal voor je gezongen.’
‘Nee, dat is waar ook.’
‘Het voldoet niet zonder piano, dat is zoo jammer. Anders zou ik het nu wel willen zingen.’
‘Nee, dan moet je er mee wachten,’ vond G.J. en veegde weinig koele vingers verstolen aan een zakdoek af.
‘Je bent niet boos hè Robbert?’
| |
| |
‘Nee kind, ik ben alleen een beetje moe.’
‘Het is nu goddelijk hier buiten, vind je ook niet?’
‘Ja goddelijk,’ prees G.J. gedachteloos.
Ella slingerde haar vingers in elkaar. Ze keek naar de lichten van Sonnewende, die door de boomen schemerden. Ze dacht: ‘Zou Robbert zich nog verklaren voor hij weggaat? Hij moèt me aardig vinden. Ik ben het liefst tegen hem van allemaal. Zou hij me zeggen, dat hij van me houdt?’ Ze keek eens even op zij naar hem. Hij leek te peinzen. Hij leek verstrooid. Neen, verder kon ze hem toch werkelijk niet tegemoetkomen, dat zou te opvallend zijn. Ze moest nog maar wat geduld hebben, hij zocht haar immers overal... Ella glimlachte. Een luide, hijgende stem, zei vlak achter hen:
‘Zeg, zit je hier G.J.? Slaap je?’
Ella vouwde haar hand over haar hart. ‘Foei, wat deed je me schrikken,’ snauwde ze.
Jef liet zich behoedzaam op de boomstammen neerzakken. Hij keurde de zetel eerst even met zijn handen.
‘Een beetje hard,’ zei hij. ‘Maar wel landelijk. Zoo, zit jullie hier.’
‘Ja, dat zie je toch!’ dreigde Gerrit Jan.
Jef's wangen bolden uit.
‘Ik voelde me eenzaam,’ bekende hij. Hij plantte zijn stok, die een wanstaltige kop door de wereld droeg, tusschen zijn knieën. ‘Ja, ik was eenzaam. Alles zocht en vond mekaar. En ik bleef alleenlijk over.’
‘Wat daas je toch?’ vroeg G.J. geprikkeld.
Jef deed, alsof hij zijn adem inhield bij deze onvriendelijke woorden.
‘Ik zeg wat mijn hart me ingeeft.’ Hij zuchtte. ‘Wat een avond, wat een avond! Wat een nacht, wat een nacht.
‘En op de voeten van de dauw.... hoe is het ook weer?’
Ella schoof wat dichter naar Gerrit Jan. De boomstammen kraakten. Kippig boog Jef zich voorover om te zien, wat dit geluid beteekende.
‘Stoor ik?’ zei hij dan nuchter.
‘Neè,’ striemde G.J.
‘O ja, wat ik zeggen wou. Alles zocht en vond mekaar. Paul en Hettie, Charles en Mia, Reep en Dot.’
| |
| |
‘Dan waren toch zeker Pit en Lenie nog over,’ zei Gerrit Jan. ‘En tante Melie!’
Jef sloeg tegen zijn voorhoofd.
‘Ja, da's waar ook. Melie en tante Lenie, o nee, anders, om, ja, die zaten bij een schemerlamp, en bestudeerde een... e... een haakboekje geloof ik. Kan dat?’
‘Jawel,’ zei Ella.
‘En waar was Pit dan?’
‘Tjà, dàt weet ik niet. Ik ging uit om haar te zoeken, en ziet, ik vond jullie.’
‘Ik vind, dat Erica zich veel te veel absenteert tegenwoordig,’ zei G.J.
‘Ja, dat vind ik ook,’ zuchtte Jef. ‘Lief kind die Erica!’
‘Misschien is ze met Lucas aan het toeren,’ zei Ella hatelijk.
‘Nee, beslist niet,’ zei Jef. ‘De auto staat in de garage. Heb ik zelf gezien.’
Ella trok een pruimemondje. Ze zweeg maar liever.
‘En waar hadden jullie 't al zoo over G.J.?’ vroeg Jef vaderlijk.
‘Och stik,’ prevelde G.J.
‘Hoe noem jij Robbert toch?’ Ella's stem was verwonderd.
Een gevoelige trap tegen de kuit van Jef.
‘O ja, dat is een geheimpje,’ zei Jef. ‘Een studentengeheim! Un secret d'honneur! Nee, dat mag ik niet verklappen. Ik noem hem ook wel eens P.v.H. Weet je, wat dat zeggen wil?’
‘Padt van Heyendaal natuurlijk.’ Toch zei Ella de naam vol trots.
Jef schudde. ‘Nee, daar loopen ze allemaal in. Dat beteekent Pierewaaier van Holland,’ zei hij.
Gerrit Jan begroef zijn vingers in Jef's dikke spierlooze bovenarm. Jef legde er zijn linkerhand op, alsof dit van G.J. een amicale greep moest verbeelden.
‘Wij zijn altijd zulke goeie kameraden geweest,’ zei hij, langs G.J. heenblikkend, tegen Ella. Ella zuchtte verbeten. Ze had die dikke olifant wel van de bank willen ranselen. Anders - o, het was een avond om vertrouwelijk te worden - was ze alleen met Robbert naar huis gewandeld,
| |
| |
door het donkere sparrelaantje, langs de vijver. Ze zou geaarzeld hebben, alsof ze bang was voor al dat geheimzinnige donker, en hij zou toch zeker zijn lieve arm door de hare hebben gestoken. En nu....
‘O, zitten jullie hier?’ Hettie's lachende stem. Haar gezicht blank boven haar lichtblauw japonnetje.
‘'n Ideaal plekje,’ vond Paul, die in eenige uren tijds gegroeid scheen.
‘Kom bij ons zitten,’ noodde Jef. ‘Moeder natuur heeft deze bank van een ongekende afmeting gemaakt.’ Hij klapte uitnoodigend naast zich. ‘Zet je aan mijn groene zij ter neder Hettie.’
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei Hettie, en ze trok Paul naast zich neer.
Ella boog zich naar Hettie over.
Jef legde er zijn linkerhand op....
‘Wat een heerlijke avond,’ vind je niet?’
‘Verrukkelijk!’
‘Weet je ook waar Erica is?’ klaagde Jef. ‘Ik zoek Erica.’
‘Daar merk ik anders weinig van,’ schertste Paul. ‘Je zit hier zoo rustig als een sphinx in de woestijn.’
‘Maar inwendig verteer ik,’ zei Jef, en leunde zijn kin op de wanstaltige knop van zijn stok.
‘Erica fantaseerde op de piano, toen wij gingen wandelen,’ zei Hettie. ‘Lieve naam Erica.’
‘En de draagster van de lieve naam is ook lief,’ dweepte
| |
| |
Jef. ‘Vind je ook niet Robbert?’ Zoo onverwacht was die vraag, dat G.J. schrok.
‘Ik ben 't volkomen met je eens,’ zei hij.
‘Ja, ja, die broer van jou,’ zei Jef tegen Hettie. ‘Enfin, laat ik je geen illusies ontnemen.’
Ella dacht: ‘Wat bedoelt hij toch? Hij zegt altijd van die nare, insinueerende dingen.’
‘Och, hij is braaf,’ zei Hettie en ze klapte G.J. achter Jef langs op zijn schouder. Jef bood ook onmiddellijk zijn schouder aan, die Hettie lustig beklopte. ‘Zoo goed voor het stof,’ zei Jef tegen Ella. ‘Weet je, dat mijn hospita al mijn pakken met de stofzuiger reinigt?’
‘Zoo zit jullie hier?’ klonk Pits stem.
‘Ach, daar is Erica. Dag kind. Waar kom je vandaan? Kom naast me zitten Erica. Schiet wat op Robbert. Dan mag je tusschen ons in, op de eereplaats. Hoe vind je dat?’
‘Al te veel eer,’ zei Pit. ‘Wat zitten jullie akelig op een kluitje kinderen.’
‘Dat noemt ze akelig op een kluitje.’ Jef keek verbaasd. ‘Nee Erica, we zitten knusjes bijeen.’
‘O nou, vooruit dan maar,’ berustte Pit en viel tusschen Jef en G.J. neer. ‘Je hebt een harde zetel uitgezocht Fatty.’
‘Heb ìk niet gedaan. Dat is de schuld van Robbert en Ella. Die zaten hier in mekaars ooren te fluisteren, toen ik ze ontdekte.’
‘Dan had je moeten doorloopen, sukkelorum,’ zei Pit.
‘Ja, dat vind ik ook,’ zei Hettie.
Ella leefde weer wat op. Wat werden Jefs woorden gretig aanvaard. Hij kon toch ook wel eens behoorlijk zijn.
‘Had ik dat werkelijk moeten doen?’ informeerde Jef. ‘Maar ze ontvingen me met open armen. Ik wist niet...’
‘Ze wilden je natuurlijk niet voor het hoofd stooten,’ zei Paul.
‘O, zitten jullie hier?’ De stem van Dot.
‘Merkwaardig, dat deze zelfde vraag steeds weer opnieuw met dezelfde intonatie wordt geuit,’ peinsde Jef. ‘Zoo zie je al weer, dat de mensch een wondere overeenkomst vertoont met de aap, hetwelk Darwin zeer terecht....’
| |
| |
‘Niet zoo zwaar op de hand kerel,’ zei Reep. ‘Kunnen we er nog bij?’
‘Deze zetel is van een prettige afmeting,’ zei Jef. ‘Ga zitten kinderen. Ik zal me wel slank maken.’
‘Heerlijk is 't hier,’ vond Dot.
‘Ja hè?’ zei Jef gezellig. Voetstappen kwamen dichterbij. Jef legde de vinger op zijn lippen. Het waren Mia en Charles.
‘Hé, zitten jullie hier?’ zei Mia. Ze lachten allemaal. Charles zweeg.
‘Nee hoor, we zijn er niet!’ Jef schudde.
‘Is dat zoo belachelijk?’ vroeg Mia. Ze keek om steun vragend naar Charles.
‘Nee kind,’ zei Jef. ‘Ga zitten kind. Er is plaats genoeg. En ìk zal me wel weer slank maken.’
‘Nu, daar zitten we,’ zei Pit. ‘Zullen we wat gaan zingen? Of pand verbeuren.’
‘Och, jij altijd met je zingen,’ begon Ella al.
Maar Jef zei: ‘Sst, ik vind het een avond om een zonde uit je verleden te openbaren. Zoo sereen, zoo vredestemmend. Vin jullie ook niet? Dan ben je tenminste die zonde alvast weer kwijt.’
‘Maar ik heb geen zondes in mijn verleden,’ zei Ella.
‘Des te beter reine jonkvrouw. Dan wie volgt. Jij Reep?’
‘Ik heb ze bij hoopjes,’ zei Reep. ‘Ik hoef er niet eens over na te denken.’
‘Je hoeft er maar éen op te biechten,’ bedisselde Jef.
‘Toen ik nog op de lagere school was, heb ik eens een dubbeltje uit het geldlaadje in de keuken weggenomen...’
‘Ai-ai-ai-aiiii,’ klonk een koor van verontwaardigde stemmen.
‘En daar heb ik een lolly met een piepertje voor gekocht.’
‘Hé, hé, dàt bestaat niet,’ zei Jef. ‘Die bestonden nog niet toen jij een kleine jongen was. Dat is een ultra moderne uitvinding van de allerlaatste tijd. Je mag geen leugen op je misdaad stapelen Reep.’
‘Ik heb er een zuurpijp voor gekocht,’ bekende Reep. ‘Maar als ik in deze gezegende tijd als tienjarige jongeling een dubbeltje zou gappen, dan zou ik me zeker op een
| |
| |
lolly met een piepertje fuiven. 'n Zeldzaam meesleepende uitvinding is dat.’
‘Geen verdere ontboezemingen asjeblieft. Dot, jij volgt.’
‘Kom Kaka, keer je zwarte ziel binnenste buiten,’ vuurde Reep aan.
‘Ik heb eens,’ zei Dot, ‘ik was al op de H.B.S., gejokt, dat ik bij Pit ging werken, en ben toen stiekem met haar naar de bioscoop gegaan.’
‘En hoe kwam je aan 't geld Kaka?’
‘Van Pit geleend. Weet je nog Pit? We hebben de schoone film gezien: “Als vrouwen lijden!” - Pit proestte. “Ja, grootsch was het.”
“Mia, jij volgt.”
Mia trok haar voorhoofd in rimpels.
“Kom kind, geneer je niet,” moedigde Jef aan.
“Ik heb eens van de perzikenjam gesnoept,” zei Mia zacht. “En toen mama me vroeg of ik het gedaan had, heb ik nog gejokt bovendien.”
“Oei-i-i-i! Vreeselijk!” klonk het koor.
“Charles, jij!”
“Ik heb eens,” zei Charles, en bij zijn zoo ongewoon stemgeluid, luisterden ze allemaal met verkwikkende aandacht - “ik heb eens het bordje van het huis van een dansmeester in Delft afgeschroefd en het bij een leeraar in de oude talen in Leiden weer aangeschroefd. En toen ze Jef ervan verdachten heb ik mijn mond gehouden...”’
‘Niemand zou je immers hebben geloofd,’ zei Jef. Ze lachten allemaal. ‘Hettie, jij volgt.’
‘Ik heb eens op kostschool de pyjama van de zuurste onderwijzeres dichtgenaaid. Ze heeft bijna een doodval gedaan.’
‘Oei-i-i-i! Vreeselijk!’ klonk het koor weer.
‘Paul, jij volgt.’
‘Ik heb eens een nog zeer behoorlijke voetbal verkocht om aan geld te komen, en toen gezegd, dat ik hem per ongeluk over een huis had getrapt, en niet meer kon terugkrijgen.’
‘En wat heb je met het geld gedaan Paultje?’
‘Voor een heel lief meisje een groote doos met bonbons gekocht.’ Paul en Hettie keken mekaar aan. Ze glimlachten allebei.
| |
| |
‘Ai-ai-ai, Vreeselijk!’ weergalmde het koor.
‘Ik heb zooveel zonden op mijn geweten,’ zei Pit, ‘ik zou niet weten, welke voor jullie het meest interessant is.’
‘Bedenk je maar goed, we hebben alle tijd Erica.’
‘Ik ben eens, toen vader me streng verboden had om te gaan schaatsenrijden tòch gegaan, pardoes in een wak gereden en verdronken.’
‘Oei i i i i!’ klonk het koor.
‘En nù,’ zei Jef, met het gebaar van een toovenaar, die zijn gehoor op een sterk staaltje gaat vergasten, ‘nu moeten jullie vooral goed luisteren. De beurt is, daar Ella van alle smetten vrij beweert te zijn, aan Robbert. Nu moeten jullie eens hooren, wat die op zijn geweten heeft! Hij heeft me ingefluisterd, dat het te zwaar om te dragen viel!! Het zal hem verlichten, als hij jullie allen de somberheid van zijn nachtzwarte ziel kan toonen!!!! Robbert, jongen, het uur is aangebroken, waarop jij je van het geheim, dat je jonge leven drukt, kunt bevrijden!!! Ròbbert, kàerel, ik ben blij, dat ik je op deze speelsche manier in de gelegenheid kan stellen, om je te verlossen van de worm, die aan je gemoedsrust knaagt!! Ròbbert Padt van Heyendaal...’
‘O, zitten jullie hier?’ klonk de stem van tante Melie, die gearmd met Lenie kwam aanwandelen.
En terwijl het schaterend gelach om hem heen losjoelde, veegde Gerrit Jan haastig zijn vochtige voorhoofd af.
|
|