| |
| |
| |
XIX.
‘Henny, Bob heeft gevraagd, of we lid willen worden van zijn tennisclub.’
‘Wij?’
‘Ja, jij en ik.’
‘Laat hij het me zelf komen vragen.’
‘Hij zegt, dat hij dat niet durft.’
‘Bob is nog al bang uitgevallen.’
‘Nee heusch Hen, je moet niet boos worden, maar je bent erg onhebbelijk tegen hem.’
‘Waarom wil hij dan, dat ik ook lid word?’
‘O, lieve kind, natuùrlijk omdat hij nieuwe leden noodig heeft. En ik ga niet zonder jou. Dat weet hij.’
Ik had er weinig lust in. Na onze laatste tuinkamerscène keek Bob mijlen over mij, ik mijlen làngs hem heen. Hij had nog gezegd later: ‘Met jou valt absoluut niet te praten.’ - Zònder het traditioneele Hendrika.
‘Ik ben van jouw onzinnige praatjes òok niet gediend,’ had ik direct geantwoord. Toen was hij fluitende weggeloopen, en ik was woest gaan pianospelen.
‘Heb jij zin in tennissen, Lies?’
‘Dòl.’
‘Goed, dan worden we maar lid.’
‘Maar heb jij er werkelijk wel puf in?’
‘Ook dòl,’ klakte ik zoo enthousiast met mijn tong, dat Lies me geloofde.
| |
| |
Toen kwam Cor binnen, en zei, dat de ‘juffrouw van de wasch’ ons graag wilde spreken.
‘Laat maar boven komen.’
Het was een zoele, regenachtige avond; we hadden de ramen van onze kamer open staan, en gezellig tikten de druppels op de vensterbank. We zaten boven, mevrouw en Gesien waren uit. Bob was èrgens.
Er werd heel zacht aan de deur getikt. Lies maakte open. ‘Zoo juffrouw, komt u ons eens opzoeken? Daar doet u goed aan. Geeft u mij uw mantel maar en uw hoed; ja, daar is geen sprake van, u moet even blijven praten. Zorg jij voor thee, Hen?’
Ik had den luien stoel al aangeschoven en simpeltjes dook onze juffrouw er in weg. Haastig liep ik naar beneden om warm water te halen. Met het keteltje in mijn hand wilde ik weer naar boven trekken, toen net Bob uit zijn kamer kwam. Hij bleef rechtop, stijf, boven aan de trap staan, tot ik de laatste tree beklommen had. Wat leek die trap lang. Ik struikelde bijna over mijn rok, morste water op den traplooper. En met afgewend gezicht, het keteltje heen en weer slingerend in mijn hand, schoot ik hem voorbij.
‘Ik heb dirèct thee,’ zei ik bij het binnenkomen.
‘Hen, begrijp eens, juffrouw Steenman gaat weg!’
‘Weg?’
De juffrouw boog zich wat voorover uit den stoel, keek neer op haar magere handen. ‘Ja, ik heb net juffrouw Van Deyl hier verteld, dat ik bij een zuster van me ga inwonen. Die woont in Zeist:’
‘Dan kunt u onze wasch ook niet meer doen,’ zei ik prozaïsch.
‘Nee, het spijt me wel.’
‘Jammer,’ vond Lies. ‘Alles zag er altijd zoo keurig uit.’
| |
| |
De juffrouw glunderde. - Ik schonk water op de thee, Lies haalde de koekjes te voorschijn; buiten tikkelde de regen.
‘Vindt u het prettig in Zeist te wonen?’ vroeg ik, om iets te zeggen.
‘Ja. Ik ben van buiten. Dan aardt je nooit goed in een stad.’ Het gesprek stokte.
Aldoor drong ik de vraag: ‘En uw zoons?’ terug; het zou te penibel worden. De juffrouw had toch al zoo iets schuws. Maar toen we een kopje thee bij haar op het tafeltje hadden gezet, en haar het koekjestrommeltje hadden toegeschoven, begon ze er zelf over.
‘Mijn eene zoon is nu naar Amerika,’ zei ze, - ze keek ons niet aan - ‘en de andere gaat volgende maand trouwen. Die komt in mijn huis te wonen.’
‘Ja, en bij getrouwde luitjes is men gewoonlijk overbodig,’ schertste Lies een beklemming weg. ‘U hebt gelijk om maar naar Zeist te trekken.’
Nadat ze dit van haar zoons had gezegd, werd ze natuurlijker, praatte ze wel opgewekt op haar wat langzame manier. En toen ze wegging, beloofde ze ons te zullen schrijven, en wij beloofden, dat we haar vast zouden opzoeken, als we eens in Zeist kwamen. We liepen mee naar beneden, brachten haar tot het hekje van den tuin, waar we haar lang de hand schudden.
‘Ik dank de dames nog wel,’ zei ze, terwijl een paar tranen over haar ouwelijk gezicht gleden.
‘Danken. Waarvoor? Malligheid,’ zei ik, met een valsche bravoure haar op den rug kloppend.
‘Nee,’ zei Lies ‘dàt vind ik ook. Ik ben blij dat u ons hebt opgezocht. En het gaat u maar goed, hoor.’ - We bleven staan in den regen tot ze de straat uit was. En toen ze omkeek, wuifden we allebei.
| |
| |
‘Hémel, wat een hartroerend afscheid,’ zei Bob, de gang inkomend.
En toen ze omkeek, wuifden we allebei.
Ik haalde nonchalant mijn schouders op, liep hem voorbij naar boven, hoorde Lies nog zeggen: ‘Bemoei je niet met dingen, die je tòch niet begrijpt, Bobbie.’
| |
| |
‘Bobbie, Bobbie! Niet zoo familiaar.’
Wat deed hij toch altijd gek tegen iedereen, dacht ik verwoed; en toen Lies boven kwam, had ik alle koekjes opgegeten, ofschoon er zoute krakelingen bij waren, waar ik niet eens van hield.
Het was op een Woensdag, dat Bob ons voor het eerst mee zou nemen naar zijn tennisclub. Den geheelen dag was het broeierig warm geweest, zoò drukkend, alsof er onweer zou komen. Ik hoopte er op, ik had geen zin mee te gaan, en ik vond onweer met regen wel de beste oplossing. De boekhouding zag donderkopjes aan de lucht, ik meende ze ook te zien, en Betsy, die het voor 't gemak altijd met me eens was, beweerde, dat we wel niet droog zouden thuis komen. Betsy's voorspellende geest faalde. Toen ik naar huis fietste, scheen de zon warm en helder, en waren alle ‘donderkopjes’ weggevaagd. Aan tafel vroeg Bob me:
‘Tennis je goed, Hendrika?’
‘Gaat nogal,’ zei ik kortaf.
‘Zeker net als je piano speelt.’
‘Nee, net als jij studeert.’
‘Hen speelt heel goed,’ zei Lies. ‘Wij hadden thuis zoo'n eigen gefabriekt tennis-court. Moeder houdt er dol van, dat heeft ze uit haar Engelschen tijd overgehouden.’
‘En hoe speel jij?’
‘Lang zoo goed niet als Hen.’
‘Hm, dan zal dat wel heel weinig bijzonders zijn. Ik begrijp al, dat ik met jullie geen eer kan inleggen.’
‘Heb je dat noodig?’ vroeg ik.
‘Gesìna, jùs.’
‘Ik begrijp niet hoe jullie iets aan tennissen vindt,’ zei Gesien. ‘Dat gedraaf over zoo'n veld, dat zou nu niets voor mij zijn.’
| |
| |
‘Gelukkig maar, Gesina.’ En dan speciaal tot Lies: ‘Er is verleden week een meisje bij de club gekomen, nee maar, een bééldje gewoon - óogen zóo.’ Hij omschreef met duim en vinger de grootte van een rijksdaalder.
‘Vréeselijk,’ zei Lies, op een griezeltoon. - Ik keek strak op mijn bord.
‘Houd je ons weer voor den mal?’ vroeg Gesien.
‘Ik? Jullie? Geen kwestie van. Van dàt meisje, met die kanjers van oogen, Gesina, ga ik houden! Vàst. Wat zeg jij ervan, Hendrika?’
‘Dat je haar vooral vragen moet.’
‘Waarom bloos je, Hendrika?’
‘Uit angst dat jij een blauwtje zult loopen.’
Toen lachte Bob, ouderwets zijn hoofd achterovergooiend. ‘O jij! Nee heusch, Hendrika, 't is een heel bijzonder kindje om te zien.’
‘Gelukkig voor jou.’
‘Wat zijn jullie meisjes toch direct hatelijk, als het een ander meisje betreft.’
‘Lieve jongen,’ begon Lies.
‘Spàar me,’ zei Bob afwerend.
‘Lieve jòngen,’ herhaalde Lies met klem, ‘hoe kunnen we nu hatelijk zijn, als we het heele kind niet kennen? Als we haar nu gezien hadden....’
‘Vanavond zul je haar zien.’
‘Eenig,’ deed ik verrukt.
‘Dat meen je niet, Hendrika.’
‘Ik zeg nooit dingen die ik niet meen.’
‘Humm!’ haalde hij langgerekt uit.
‘Wat doe jullie raar,’ zei Gesien.
‘Gesìna, uit jouw mond komen, als gewoonlijk, verstandige woorden. We zullen de debatten sluiten.’
‘Heb jullie ook van die jakjes?’ vroeg mevrouw Nietveld. ‘Je ziet ze in alle tinten. Afschuwelijke kleuren zijn er bij.’
| |
| |
‘Jakjes? Maar Mà. Jerseys noemt een gewoon mensch die.’
‘Nu, jerseys dan. Ik vind ze leelijk.’
‘Ik vind ze schattig,’ zei Lies. ‘Maar wij hebben gewone wit wollen mantels.’
‘Uit dat voorwereldlijk oord meegenomen?’
‘Juist!’
‘Dan zullen het wel pracht-exemplaren zijn. Want wat daar vandaan komt.... Ben je het niet met me eens, Hendrika?’
‘Gloèiend.’
‘Gelukkig. Zij heeft zoo'n licht-rose ding aan. Gewoon een - ja, waar moet ik haar nu bij vergelijken, Hendrika?’
‘Bij een rose fondant,’ stelde ik voor.
Toen we ons klaar gingen maken, trok ik mopperend mijn tennispakje aan. ‘Ik heb niets geen zin,’ bromde ik.
‘Dan valt het altijd mee.’
‘Dat denk je maar.’ Ik trok onverschillig mijn wit wollen muts over mijn hoofd.
‘Zou je je haar er niet wat uithalen?’
‘Och,’ zei ik afwerend. Maar toen ik zag, hoe geschoren-schapig ik leek, trok ik toch wat haar onder de baret uit.
‘Ben jullie klaar?’ rammelde Bob aan onze deur. ‘Hm, 't valt me mee,’ critiseerde hij dan. ‘Zoo'n rose ding zou jou ook wel staan, Hendrika.’
‘Dank je, rose is mijn kleur niet.’
Wij wielerden onze fietsen het hekje uit; Bob belastte zich met onze mantels, en in den mooien, stillen Juniavond reden we weg, de tennisrackets onder den arm. Het veld lag een eindje buiten de stad. We spraken niet veel, ik ten minste was zoo stil, dat Bob plagend opmerkte:
‘Henny heeft debuut-koorts. Wees maar niet
| |
| |
bang, hoor! Ik zal er niets van zeggen, als je abominabel speelt.’
Lies zwaaide met haar racket: ‘Daar is het zeker, hè? Wat is jullie tentje? Hen, kijk dat meisje daar in dat groene pakje goed spelen.’
‘Is dat het schatje?’ vroeg ik Bob.
‘Nee,’ zei hij, ‘die draagt niet zulke monsterlijke kleuren.’
Door een groot hek reden we naar binnen, geruischloos liepen onze fietsen over het gras, voorbij tentjes waar lui in ligstoelen meisjes lagen uitgestrekt, waaruìt lachen en hooge, vroolijke stemmen tot ons kwamen. Vluchtig gingen blikken naar ons; Bob groette hier en daar met een handwuif, een ‘bonsoir.’
Voor een tentje, dat een dwaas rood en geel vlaggetje droeg, zei Bob: ‘Voilà.’ En we stapten af. Er werd een double gespeeld, en een paar meisjes, die op een houten bankje buiten de tent zaten, riepen aanmoedigende woorden naar de spelers.
‘Harder loopen Lous! Well done, Dicky! And again!’
Maar toen ze Bob zagen, sprongen ze op:
‘Hallo Bob.’
‘Bonsoir allemaal. Even voorstellen. Mijn introducées juffrouw Van Deyl, juffrouw Harpé, de dames Riethuis en Veldman.’
‘Het is natuurlijk Rietman en Veldhuis,’ lichtte het eene meisje ons in. We lachten, en het meisje, een klein, pittig zwartje, tinkelde Bob's fietsbel woest.
‘Hé, hé, kalm een beetje,’ zei die vaderlijk. - Lies en ik stonden wat terzijde, en ik bedacht net met een soort welbehagen, dat nergens een rose jersey te bespeuren viel, toen een stem uit het tentje klonk:
‘Nog meer liefhebbers voor thee? Ah Bob! Jij thee? Ja?’
| |
| |
Uit de tentopening kwam een meisje te voorschijn. Ze droeg een rose jersey, en op haar eene hand balanceerde ze een blaadje met theekopjes. Ik keek, en even - éen moment, zette ik mijn nagels in mijn palmen om me in te houden. Toen zei ik zacht, gauw tegen Lies: ‘Niets laten merken.’ - Want het meisje in de rose jersey was Koba de Bruin.
Ze stond nu voor Bob, bood hem met een diepe buiging zijn thee. Maar Bob keek rond, zag ons wat terzijde staan.
‘Hallo, kom jullie eens voor het voetlicht. Even voorstellen, de dames Van Deyl en Harpé, juffrouw De Bruin.’
Koba had zich rondgedraaid, zoo woest, dat van het blaadje een kopje thee afdanste op den grond.
‘Alweer een kopje minder,’ zuchtte het zwartje.
Even keek Koba schuin-schichtig naar ons, toen beijverde ze zich de scherven op te rapen, waarbij Bob haar hielp.
Lies noch ik gaven eenig teeken van herkenning; ik staarde over het veld, ofschoon ik niets zag dan een gewirwar van lichte toiletjes en dravende witte schoentjes. Lies stak haar arm door den mijne, trok me wat achteruit:
‘Wil je liever naar huis, Hen?’ vroeg ze.
‘Voor haar? Nee, nu blijven we hier. Maar lid word ik vast niet.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Nu heb jullie warempel alweer een apartje. Wat zie jij wit, Henny. Mankeert er iets aan? Kom, ga wat zitten.’ Bob schoof een ligstoel buiten de tent, boog zich dan naar mij over, knipoogend.
‘Hoe vin je haar?’
‘Wie?’
‘Hàar,’ zei hij met nadruk.
‘Ik houd niet van rose jerseys.’
| |
| |
‘Jalousie de métier, Hendrika.’ - Dan, toen het spel geëindigd was, luidruchtig: ‘Bonsoir Kareltje. Zoo Dikke, wat heb je 't weer warm, kerel, waarom speel je ook. Even voorstellen.’ - Ik hoorde namen dreunen, boog maar van mijn stoel uit. Ik was te lam en te gevoelloos om me op te richten. Achter me hoorde ik Koba weer rinkelen met het theegerei en met moeite onderdrukte ik een woeste opwelling om haar aan de kaak te stellen, om uit te schreeuwen over het vroolijke, lichte veld haar heele lage, valsche karakter. Maar Bob kraste met zijn vinger over den achterkant van mijn legstoel:
‘Kom Hen, allo, zullen wij eens een single spelen. Of durf je niet?’
‘Hè nee, géen single,’ zei het zwartje.
‘Dan weet ik het beter gemaakt,’ stelde Bob voor. ‘Jij met Lies samen tegen ons tweeën. Dan komt het er niet zoo veel op aan hoe je speelt, Hendrika.’ En hij beschreef een suizenden boog met zijn racket in de lucht.
‘Als het er tòch niet op aankomt,’ zei ik, ‘allright dan.’ - Lies gaf me even een vriendschappelijken por: ‘Hou je taai, Hen.’ - Als ik iets goed kende, dan was het wel tennissen. Als kleuters in matrozenjurken speelden Lies en ik al op het groote bleekveld achter het huis van de Van Deyls. Eerst met kleine rackets en kaatsballen, over een touw, dat tusschen twee boomen gespannen was, later in optima forma.
Bob en ik wonnen glansrijk met 6 - o.
‘Drommels Hen,’ zei hij verbaasd, ‘je valt me mee, hoor.’
‘Gelukkig!’
Nu was de opwinding van het spel over me gekomen. Ik dacht aan niets meer, niet aan Koba, de rose jersey, de kànjers van oogen; ik had een tinte- | |
| |
ling in mijn handen om iedereen en alles te verslaan, en ik pareerde handig een bal, die uit een ander court naar ons toe kwam vliegen.
‘Nog een set?’ vroeg ik Bob, ‘en dan Lies en ik samen?’
‘Word nu niet te pedant, Hendrika.’
‘Wil je dan niet?’
‘Ja natuùrlijk.’
Bob en het zwartje verloren. 4 - 6. Uit het tentje kwamen juichkreten. ‘Bravo, bravo! Jongens, Nietveld, je valt ons tegen hoor! De dames zijn je maar flink de baas.’ - Ze joelden door elkaar; ik voelde me gestreeld, opgewonden, ging zitten in den stoel dien de Dikke me toeschoof. Het was amusant de heldin van het tennisveld te zijn. En ver keek ik heen over Koba, die nu met Bob lachend schertste, iets van de anderen af.
Het zwartje schonk limonade. Ik klonk met den Dikke en Kareltje en met een bleeken student, die, zooals hij mij vertelde, eens een bal tegen zijn oog gekregen had.
‘Och, wat jammer,’ zei ik met meegevoel.
‘Voor den bal,’ schaterde de Dikke.
En aldoor ving ik, terwijl ik sprak en lachte en dòl deed, woorden op van het gesprek tusschen Bob en Koba.
Lies, onvermoeid, ging een single spelen met het meisje, dat Lous heette. Ik vlijde me luier in mijn stoel; de Dikke schoof een kussen, dat hij ergens uit de tent opdiepte, achter mijn hoofd. Ik was zoo weinig gewend, werd zoo opgewonden door de hulde van die paar jongens, die ik toch absoluut on-interessant vond, dat ik de dwaaste dingen zei, en zelfs ging redeneeren over den slingeraap en tuinman Spaak, alsof dat voor allemaal oude bekenden waren. Er werd gelachen, en, even haastig, keek ik rond, of ze
| |
| |
er nog stonden, Bob en Koba. Maar ik zag alleen Bob, die tegen de tent leunde. Toen zei ik hardop, zoo luid, dat Bob het hooren kon, op een vraag van mijn buurman: ‘Natuurlijk, als iedereen je zoo noemt, dan zeg ik ook Kareltje.’ En weer stootten onze glazen tegen elkaar met spottend getinkel.
Het was al laat toen we naar huis gingen. De Dikke en Kareltje schoven beiden mijn fiets over het gras. Bij het hek namen we afscheid.
‘Wanneer zien we u weer!’
‘Ik weet nog niet.’
‘Morgenavond?’
‘Ik beloof niets,’ zei ik. - Die gewone vragen brachten me weer tot bezinning; wat had ik onwijs gedaan, me aangesteld. Stil voegde ik me bij Lies en Bob, die me wachtten. Ons voorbij fietste Koba.
‘Je vergeet dus onze afspraak niet, hè Bob,’ riep ze in het voorbijrijden. Toen keek ik nog eens om, en de hoedzwaaien van den Dikke en Kareltje beantwoordde ik met een handwuif. Bob stak onze lantaarns aan, en we stapten op.
‘Ik kan jullie wel als lid opgeven zeker,’ zei hij. - Hij keek naar Lies.
‘Nee,’ zei ik. ‘We worden géen lid.’
‘Niet? Waarom niet?’
‘Omdat we er geen zin in hebben.’
‘Is dat waar, Lies?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Lies ferm. ‘Hen en ik hebben er toch geen idee in.’
‘Henny heeft zich anders vanavond bijzonder geamuseerd,’ zei Bob venijnig.
Ik antwoordde hem niet. - En zwijgend kwamen we thuis. Zelfs het tuinhekje knirpte mismoedig.
We praatten nog lang boven, Lies en ik. ‘Dat Koba nu daar juist lid moet zijn,’ zei Lies voor den zooveelsten keer.
| |
| |
‘De intrigante,’ herhaalde ik, omdat mijn voorraad woede-woorden uitgeput was.
‘Het was niet fair, haar dàar aan de kaak te stellen, maar feitelijk kunnen we het nu toch wel tegen Bob zeggen.’
‘Och waarom?’ zei ik. ‘Het is zoo vermoeiend. En hij denkt vast dat we kwaadspreken, omdat hij haar zoo aardig vindt.’ Ik trok de mouwen van mijn kimono dichter om me heen.
‘Heb je het koud, Hen?’
‘Nee. Ik vond het een nàren avond,’ zei ik met klem.
Lies floot zacht-nadenkend, zonder me ook maar met éen woord over mijn malle druk-doen te onderhouden, waarvoor ik haar oer-dankbaar was.
Dien nacht droomde ik van rose jerseys en tennisballen, en sloeg ik Koba met een racket op haar hoofd.
De dagen gingen voorbij zooals altijd. Bob meed Lies en mij beiden. Er was een gedrukte stemming in huize Nietveld, die zelfs mevrouw's gemoedelijkvriendclijke stem niet vermocht weg te redeneeren. Ik had al in geen dagen iets van huis gehoord, ofschoon ik Vader het laatst een lang, opgewekt epistel gestuurd had. Dat maakte me ook onrustig. Elken avond als ik thuis kwam van kantoor, keek ik naar het hoekje van den schoorsteenmantel. Maar nooit lag daar de groote bekende witte envelop voor mij.
Op een avond was ik op onze kamer bezig kapotte handschoenen uit mijn verfomfaaide handschoenendoos op te diepen; Lies zat met mevrouw en Gesien in den tuin, en ik had zuchtend aan Lies beloofd, dat ik ten minste éen paar zelf zou stoppen, als zij de anderen voor haar rekening wilde nemen. Toen werd er op de bekende manier aan den deurknop ge- | |
| |
rammeld, en kwam Bob binnen met den brief, waar ik al zoo lang op wachtte, in zijn hand.
‘Geef hier,’ zei ik direct.
‘Bedaar een beetje.’
‘Geef dadelijk dien brief hier.’
‘Is er zoo'n haast bij?’
‘Ja.’
Bob ging kalm op de punt van de tafel zitten. ‘Verlang je er zoo naar te weten wat hij schrijft?’
‘Hij?’ zei ik woest. ‘'t Is een brief van Vader.’
‘Zóo,’ zei Bob langgerekt. ‘Ik dacht anders....’
‘Wàt dacht je?’
‘Maak je niet zoo druk. Ik dacht dat hij van hèm was, van je verloofde.’ Hij draaide den brief rond.
‘Van mijn verloofde! Wat zeur je nou?’
‘Wat ik zeur? Dat je verloofd bent. Kareltje is ontroostbaar.’
En weer, als maanden terug op kantoor, begreep ik. ‘Idioot,’ zei ik. 't Was het eerste woord, dat me te binnen schoot.
Bob sprong van de tafel. ‘Zeg, denk jij dat je maar àlles zeggen kunt.’
‘Nee, dat privilege heb jij alleen.’ Als kemphanen stonden we tegenover elkaar.
‘Bèn je dan niet verloofd?’
‘Née, née, née!’
‘En hoe kan dan....’ Hij brak af.
‘Koba de Bruin je dat verteld hebben,’ vulde ik aan.
‘Jà?!’
‘Omdat Koba de Bruin toevallig hetzelfde meisje is, dat bij ons van kantoor gestuurd is.’ - Ik haatte mezelf om het innerlijke pleizier, waarmee ik die woorden zei.
‘Hè! Is zij dat meisje, dat....’
‘Ja.’
| |
| |
‘Wel allemachtig. Maar waarom heb je me dat niet eerder verteld?’
‘Hij?’ zei ik woest. ‘'t Is een brief van vader.’
| |
| |
‘Ik wou jou je illusie niet ontnemen.’
‘Wilden jullie daarom geen lid worden?’
‘Nee, dàarom niet.’
‘Dan heeft ze me heel wat op de mouw gespeld. Zie je, ik sprak tegen haar nog al eens over Lies en jou. Dat kon ze dan zeker niet uitstaan.’
‘Begrijpelijk. Heeft ze Lies ook verloofd?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘Nee. Lies niet.’
‘Kijk, ik heb haar destijds verteld, dat ik verloofd was met den broer van Lies. 't Was natuurlijk niet waar, en dat wist ze later ook wel.’
‘Jullie meisjes bent toch allemaal hetzelfde.’
‘Dank je.’ - Bob liep naar de deur, draaide zich dan nog even om.
‘Je moet niet denken, Hendrika, dat jouw hartsgeheimen me interesseeren.’
‘Zóover gaan mijn gedachten niet eens.’
‘Nee, dan is 't goed.’
‘Ben je nu nog niet weg?’
‘Ik verdwijn al.’
De deur viel achter hem dicht. Op de tafel lag de brief van Vader. En hoe ik daar ook al die weken naar verlangd had, nu liet ik hem liggen, en las hem niet, - want mijn verbittering tegen Koba groeide, groeide. Hoe kòn ze, hoe dùrfde ze. Wat hàd ze eraan, aldoor over mij te meieren. Ik had meèr moeten zeggen tegen Bob, veèl meer, dat ze met Johnnie ging, gegaan had ten minste, en o, alles wat ik wist, had ik moeten zeggen.
Lies kwam binnen: ‘Wat sta jij daar vertoornd naar buiten te staren, Harriet, my dear.’
‘Weet je het al van Koba?
‘Bob heeft 't me nèt verteld. Ik heb hem gezegd, dat ze een valsch spook is.’
‘Gelukkig,’ zuchtte ik, ‘dat doet me goed. Want nu hoef ik 't niet meer te zeggen.’
| |
| |
‘Hij scheen ook verontwaardigd.’
‘O ja? Ik vond dat hij 't nogal kalm opnam.’
‘Hij zei ten minste tegen mij, dat hìj uit de club gaat of Koba.’
Toen greep ik opeens Lies om d'r middel, en walste woest met haar om de tafel heen. En bij het slot van dien rondedans, hijgde ik: ‘Wat is Bob uiterig tegen jou.’
‘Ja, dat komt....’ Lies proestte het uit. ‘Hij heeft een schitterende vergelijking gemaakt tusschen ons: ik ben net een bedaagde, waardige Sint-Bernardshond, en jij een kleine, vinnige fox-terrier.’
‘Als het zoo doorgaat,’ zuchtte ik tragisch, ‘werkt Bob met mij de heele menagerie af. Eerst een kat, dan een hond... Maar gelukkig geen taxhond.’
‘Heb je den brief van huis al gelezen? Nee? Lees hem dan even, dan ga ik intusschen nog wat pianospelen. Kom je dan later ook beneden?’
Ik ging knus-gemakkelijk zitten, om eens echt van Vaders brief te genieten. Maar dat was even een kleine teleurstelling. Want Vader schreef heel kort. Doch onder in den brief stond: ‘Volgende week kom ik waarschijnlijk voor zaken in Amsterdan. Dan zoek ik je natuurlijk op. Ik verlang er naar nu kennis met de familie Nietveld te maken, die jullie zoo'n aangenaam tehuis verschaft. Den dag van mijn komst telegrafeer ik nog.’
Ik bleef een tijdje zitten nadroomen, met den brief in mijn hand. In vond het heerlijk Vader weer te zien, met hem te spreken. Want ergens, in een verborgen hoekje van mijn hart, sliep een klein kwelduiveltje, dat mijn geweten een por gaf, wanneer ik het allerminst wenschte gepord te worden. Als ik Vader nu zèlf gesproken had, en van hem zelf gehoord had, dat hij mij werkelijk, wérkelijk thuis
| |
| |
niet noodig had, dàn zou ik misschien niet meer van die porren krijgen. Misschien.
In gedachten liep ik naar beneden. Maar toen schoot het opeens door me heen, dat er nu van een combinatie Bob-rose jersey wel niets zou komen, en de laatste drie treden sprong ik af.
|
|