| |
| |
| |
XII.
‘Bob, ik wil niet, dat je je natte jas over mijn hoed heen hangt.’
‘Gesina, zwijg!’
‘Je bederft al mijn hoeden,’ lijsde haar stem weer.
‘Gesinà Lamberdinà, zwijg!!’
‘Ik wou, dat je maar uitging, nàre jongen!’
‘Gesinà, niet zoo brutaal!’
Lies zat diep over haar boek gebogen; ik zag haar schouders schokken. Ik draaide op het pianokrukje rond, tingelde af en roe even. Bob lag op de canapé, en leidde van daar zijn dagelijksche schermutselingen met Gesina. En gemoedelijke mevrouw Nietveld kon niets beginnen tegen Bob, die over haar bescheiden vermaninkjes heendolde.
‘Moet je niet studeeren?’ begon Gesien weer.
‘Ik studeer al.’
‘Ja, 't lijkt er wat op.’
‘Mijn beste kind, ik bestudeer joù. In jou Gesina, zie ik als man van het vak’ - zijn stem werd hoogdravend en doceerend - ‘talrijke afwijkingen van de normale vroùw. Physiek doe je me denken aan het uitgestorven ras der Zoezoelianenkaffers - je voorhoofd - je neus - je mond - je houding... typisch Zoezoeliaansch. Gelukkig evenwel, dat dit ras uitgestorven is, want...’ Lies schaterde opeens haar bedwongen lachbuien uit en ik viel met mijn elleboog op de toetsen, die jammerden.
| |
| |
‘Hé daar,’ schoot Bob uit zijn rol. Mevrouw Nietveld schudde haar hoofd maar.
‘Die malle jongen,’ zei ze.
De malle jongen was onuitputtelijk.
‘Hendrika’ - ik heet notabene Henriëtte - ‘speel eens wat. Nou niet zoo gek tingelen, maar fatsoenlijk aanslaan.’
‘Ja, toe kind,’ animeerde mevrouw Nietveld.
Ik probeerde van Mendelssohn's Lieder ohne Worte iets terecht te brengen. Tot Bob opsprong, me letterlijk van het krukje schoof.
‘Hendrika, 't lijkt naar niks. Je speelt net als Gesina's neef Bernardus; die mishandelt de toetsen precies zoo, met zijn lange tengels. Je kent Bernardus nog niet, hè? Toe Ma, vraagt u hem eens te logeeren. 't Is nog een vlam van Gesina.’
‘Ja, om door jou voor den mal gehouden te worden.’
‘Hè Ma, hoe kunt u 't zeggen!’
En toen begon hij te spelen, zoo in-gevoelvol, zoo zacht-ontroerend, dat ik weer kwam onder de bekoring van zijn muziek...
Maar Gesien, de prozaïsche, begon tegen Lies, die niet antwoordde, een zwaarwichtig betoog over een haakpatroon, dat ze bezig was te ontcijferen. Tot Bob zich wild ronddraaide op zijn krukje, en zijn handen omhoog strekkend, met komische wanhoop uitriep: ‘Gesinà, meisje, ga asjeblieft in de keuken zitten.’
‘Och nàre jongen, ga jij in de keuken,’ repliceerde Gesina kinderlijk.
‘Ik ga al. Ik ga al. Ik ben al weg. Adieu dames - adieu - adieu.’ Achteruitloopend, theatraal buigend, verdween Bob, om dan nog even zijn jolig gezicht om de deur te steken:
‘Gesina, thee op mijn studeerkamer. Veel suiker.’
We hoorden hem naar boven loopen, en zijn stem
| |
| |
schallen, zoodat het weerklonk door de ruime gang:
Joli tambour, revenant de la guerre..........
We woonden nu ongeveer een maand bij mevrouw Nietveld, voelden ons al heelemaal thuis. Maar als Bob er niet geweest was, hadden we het er lang zoo gezellig niet gevonden. We zaten zelden in ons eigen zitkamertje, dat nog fleuriger geworden was door een paar kleurige sarongs en wat pulletjes en een theetafeltje, dat we in een twcede-handszaak opgeduikeld hadden. Bleven we eens een enkelen keer boven, dan kwam Bob op onze deur trommelen: ‘Mag ik binnenkomen in het heiligdom?’ Springend over een oud-Hollandsch stoeltje, bonzend tegen ons theetafeltje, viel hij neer in onze eenige ‘easy-chair,’ een paar kussens nonchalant onder zijn hoofd proppend. Hij rookte de eene sigaret na de andere, zoodat het heiligdom weldra een klein, blauw tempeltje was. Ik rookte dapper mee. Lies niet, omdat ze het niet fair vond tegenover mevrouw Nietveld, die het sterk afkeurde.
‘Ouwerwetsche principes van Ma,’ zei Bob. ‘Rook jij maar, Henny.’
En omdat Bob het leuk vond, èn uit een zeker soort bravour, tipte ik even het uiteinde van mijn tweede sigaret tegen mijn hand, zoog dan den rook naar binnen, langzaam, alsof ik genoot...
Alles zou werkelijk zoo prettig en gezellig geweest zijn, wanneer ik niet elken morgen wakker geworden was met het idee: ‘Hè, vandaag weer dat nare kantoor.’
‘Ja, maar lieve kind, wat wil je dan?’ zei Lies, als ik sputterde, pruttelde, met water morste, zoo woest mijn haren borstelde, dat ik er heele proppen uithaalde. ‘Als ik een advertentie voor je uitknip, schrijf je er toch niet op.’
‘'t Is immers overal hetzelfde.’
| |
| |
‘“Hendrika, wat zijt gij somberlijk,” zou Bob zeggen.’
‘Och, die malle Bob.’
Gewoonlijk fleurde ik aan de ontbijttafel wel weer op. Mevrouw Nietveld, druk, schonk thee, drong lekker-dunne boterhammetjes op, vermaande moederlijk ons toch vooral goed in te pakken, want het was koud. En Gesina in een blauwe ochtendjapon, ergerde alreeds met haar gelijs Bob, die de krant las. Ja, het ontbijt was knus. En ook het gaan naar het kantoor was leuk. Ik had een abonnement en tramde; Lies, die veel dichterbij was, liep. In de tram bestudeerde ik de menschen; haalde ik de tram van vijf over half-negen, dan zat altijd in den eenen hoek het meisje in bruin. Soms droeg ze een lange, lila-fluweelen jas, maar het meest toch een donkerbruin mantelpak. En twee halten na me, sprong een jonge man op de tram - dan lachten de oogen van het meisje in bruin. Hij liep door de tram, zoo recht en stevig - ik moest me altijd aan de lussen vasthouden, anders duikelde ik bij iedereen op den schoot - en zette zich naast het meisje, dat nu bloosde. Ze waren nog niet verloofd, want ze droegen geen ringen - ‘echt ouwe-vrijsterachtig van je opgemerkt, Hendrika,’ had Bob me verweten - en elken morgen verwachtte ik ‘the rings on the fingers’ te zien. Ze leken me zoo sympathiek, die twee.
Ging ik met de tram van twintig voor negen, dan zat ik met drie ‘Gesina's’ te zamen. Hetzelfde genre, mager, reform-achtig, hoewel niet lijzerig. Juist druk - zoò druk, dat de tram gevuld leek met haar gesprek, en iedereen steeds opmerkzaam was. Ze waren ook op kantoor, en spraken over volksconcerten en vergaderingen en bijeenkomsten. Ik voelde me zoo heerlijk jong, als ik naar de Gesina's keek, en dat werkte opwekkend.
| |
| |
Maar kwam ik dan op kantoor, en klom ik naar boven, waar de geur der copieboeken me al te gemoet kwam zweven, dan had ik opeens lust iets kapot te gooien of met deuren te slaan.
Mijnheer was ongenietbaar den laatsten tijd.
‘Trouw hem,’ had Bob me aangeraden, toen ik eens verontwaardigd thuis kwam.
‘Och, hij ìs getrouwd.’
‘Nee, dan moet je er maar vandaan,’ merkte Bob op met vaderlijk gewicht.
En Koba - och, ze deed nog wel lievig, maar na den dansavond was ik niet meer zoo intiem met haar. Zoo had ik haar niet eens verteld waar we woonden. Alleen vaag iets gezegd van een oude dame, weduwe van een hoofdofficier, met een zoon en een dochter.
‘Is die zoon nog iets voor jou?’ had ze gevraagd. ‘O nee, jij bent verloofd. Nou, voor Lies dan?’
‘Welnee,’ zei ik kort. Ik vond het toen beter maar niet meer over Bob uit te weiden, omdat ik al voorzag wat ze dan zeggen zou:
‘Pas op hoor, ik zal het aan Gerard schrijven. Dat wordt gevaarlijk,’ of iets dergelijks. En dat hinderde me zoo.
Tot op een dag - het was een Zaterdag - de bom barstte. Toen werd ik 's middags naar beneden gebeld. Mijnheer zat voor zijn bureau, stuursch, grimmig.
‘Juffrouw, u schijnt zich al heel weinig te storen aan wat ik u laatst gezegd heb,’ begon hij.
‘Hoe bedoelt u, meneer?’
‘Ik heb u eens en voor altijd verboden in kantoortijd te lezen. Maar u schijnt zich daar heel weinig van aan te trekken. Ik geloof, dat u denkt hier zoo'n beetje de hoofdpersoon te zijn.’
Wanneer ik me erg woest voel, word ik of onredelijk, of vreeselijk kalm Nu werd ik kalm.
‘Ik begrijp heusch niet, wat u bedoelt.’
| |
| |
‘Zoo, begrijpt u dat niet. 't Is anders heel eenvoudig. Hebt u deze heel week niet gelezen in mijn tijd?’
‘Nee meneer.’ - Ik stond zoo vrij en frank tegenover zijn beschuldiging, dat ik mijn oogen niet neersloeg voor zijn stekenden, sarcastischen blik, me stellig voornemend nu eens een eind te maken aan dien onhoudbaren toestand van den laatsten tijd. Ik liet me niet langer zoo onheusch behandelen.
‘Zoo, nee meneer, nee meneer. Hoort u eens’ - hij sloeg met kracht op zijn bureau - ‘ik wil dat gedraai niet meer. U hebt wèl gelezen, ik ben waarachtig goed ingelicht, en daar moèt een eind aan komen.’
En toen haastig, voor hij meer kon zeggen, ratelde ik: ‘Ja, dat ben ik met u eens. Natuurlijk moet er een eind aan komen. Ik verkies niet op een kantoor te blijven, waar ik zoo behandeld word, als u mij al weken lang behandelt. En daarom zeg ik u mijn betrekking op.’ - Had ik me ooit trotscher gevoeld dan dàt moment, toen ik zijn verbaasde gezicht zag? Het was of ik groeide, groeide, en heel, heel groot werd, en alles durfde zeggen.
‘U bent brutaal,’ zei hij als eenig antwoord.
‘Ik ben niet brutaal. Ik zeg u alleen dat ik wegga. En dat is mìjn zaak.’
‘Natuurlijk, dat is ùw zaak. Maar ik heb toch zeker ook wel iets te zeggen, nietwaar?’
‘Nee, nu niet meer.’
‘Ik wil niet’ - hij wond zich op - werd vuurrood - ‘dat u me voorliegt. En u liègt, als u zegt, dat u nièt gelezen hebt.’
Ik zweeg.
‘Wat hebt u gistermiddag gedaan? Er was haast geen correspondentie.’
Ik bleef zwijgen. Keek, om hem te irriteeren, rustig
| |
| |
naar buiten; 't kon me nu heelemaal niets meer schelen.
‘Kunt u mij geen antwoord geven?’
Opeens keek ik hem recht aan. ‘Wie heeft u zoo goèd ingelicht,’ zei ik, en ik legde sarcastisch den klemtoon op ‘goed’.
‘Dat gaat u niet aan.’
‘Dan heb ik ook niets meer te zeggen.’ En ik wilde weggaan, maar...
‘Hier blijven!’ schreeuwde hij. ‘Hièr blijven! Ik wil antwoord. Wàt heb je gistermiddag gedaan?’
‘Ik ben geen kwajongen, die u tutoyeeren kunt,’ zei ik... Rrrang - ging de telefoon.
‘Hallo, hallo. Met wie? U spreekt met Van Dalen. Wie moet u hebben? Wie? Juffrouw Harpé. O.’
‘Hier, voor U.’ - Hij gooide me half den telefoonhoorn toe.
‘Hallo,’ zei ik.
‘Gegroet, Hendrika,’ zei Bob's stem plechtig.
‘Wat is er?’ vroeg ik niet heel vriendelijk.
‘Was dat de brombeer?’
‘Ja.’
‘Aardig stemmetje, zeg.’
‘Ja.’
‘Zit je in het hol van den leeuw?’
‘Ja,’
‘Wat ben je kortaf, Hendrika.’
‘Wat is er?’
‘Gesina zit met gewasschen haren.’
‘Zoo.’
‘Ja. Allemaal natte pieken. Brr. Vreeselijk.’
‘Heb je me nog meer te zeggen?’
‘Geduld, Hendrika. Of je voor Ma weer een half pond van die Chineesche thee of Indische thee, of weet ik wat voor thee meeneemt? Je baas zal wel in z'n nopjes zijn met die bestelling. Denk je ook niet?’
| |
| |
‘Vàst.’
‘Nou, bonjour dan.’
‘Bonjour.’
Ik legde den hoorn weer op den haak.
‘Wie was dat?’
‘Dat was de zoon van de dame, waar ik in huis ben,’ zei ik, akelig kalm.
‘De dronken zoon?’ vroeg hij.
En opeens begreep ik alles. ‘Juffrouw De Bruin schijnt u toch niet heelemàal goed ingelicht te hebben,’ zei ik.
‘U durft heèl wat beweren.’ Hij speelde met zijn presse-papier, keek niet op. Natuurlijk speet het hem, dat hij zich die paar woorden had laten ontvallen.
‘Kan ik naar boven gaan?’ vroeg ik.
‘Wat hebt u gistermiddag gedaan?’
Toen ratelde ik mijn zinnen af, vlug, vlùg. ‘Ik heb voor de boekhouding rekeningen uitgeschreven. Den heèlen middag. Mijnheer Terhaar kan dat bevestigen. Als u diè ten minste geloòft. En nu mag ik zeker juffrouw De Bruin wel naar beneden bellen. Want wat ze u gezegd heeft, moet ze nog maar eens zeggen, waar ìk bij ben.’ - En wild drukte ik twee maal op het telefoonknopje.
‘Jaà?’ riep Koba's stem lièf.
‘Of je beneden komt.’
‘Ik heb u geen order gegeven om juffrouw De Bruin te roepen.’
Ik haalde nonchalant mijn schouders op. ‘U begrijpt toch wel, dat ik het hier niet bij laat.’
'n Bescheiden klopje. Koba kwam binnen. Zoo'n beetje deemoedig tripte ze tot voor het bureau. Ze had bloc-note en potlood in de hand, keek vragend naar mijnheer.
‘Ik heb u niet laten roepen,’ zei hij barsch. ‘De juffrouw hier.’
| |
| |
Toen draaide ze zich naar mij.
‘Jij?’ zei ze, en ik dacht opeens aan de woorden van Lies: ‘Er is iets in haar oogen...’
‘Ja, ìk. Wat heb ik gistermiddag gedaan, toen de correspondentie af was?’
Ze keek schuin naar mijnheer, die grimmig aan zijn snor zat te draaien.
‘Dat weet je toch wel,’ zei ze toen.
‘Wat dàn?’
‘Gelézen.’ - Ik stond paf. Toen belde ik naar de boekhouding, rràng, éen keer.
‘Mijnheer Terhaar, wilt u even beneden komen?’
Beweeglijk, druk-doend, wat zenuwachtig, kwam hij binnen. ‘Wat u gedaan hebt?’ zei hij op mijn vraag. ‘Rekeningen uitgeschreven.’
‘O, maar niet aldoor,’ zei Koba. ‘Een uurtje misschien.’
‘Dan schrijft Juffrouw Harpé wel erg vlug.’ Mijnheer Terhaar begreep blijkbaar niets van de ‘situaasje’ - à la Bob - keek verwonderd van Koba naar mij en dan met ontzag naar mijnheer. ‘'k Had zoo'n stapel rekeningen;’ hij wees met zijn handen een dwaasgrooten stapel aan. ‘Juffrouw Harpé schrijft keurig.’
‘'t Is goed, 't is goed,’ zei mijnheer, ‘dat wou ik alleen maar weten. U kunt wel gaan.’
Weer waren we met z'n drieën. Koba trachtte onbevangen naar buiten te kijken, ik verwerkte woedende driftbuien. Toen stond mijnheer op. Zijn stoel kraste over het zeil.
‘En nu moet dat geklets en gezanik maar eens uit wezen.’
‘Had-u zich er nooit aangestoord,’ zei ik brutaal.
‘Ik vraag u niets; ik neem aan, dat u gistermiddag niet gelezen hebt. Maar dan hebt u het toch daarvóor gedaan. Dat blijft hetzelfde.’
| |
| |
‘Logisch,’ bromde ik.
‘Wat zegt u?’
‘Dat u zoo logisch redeneert.’ Ik was door het dolle heen. Hij negeerde mijn opmerking, wat misschien het beste was.
‘En vertelt u eens juffrouw Harpé, waar woont u?’ vroeg hij.
‘Als het u nog interesseert vóor ik wegga, dan zal ik u het adres geven. Juffrouw De Bruin’ - en opeens verwoed, draaide ik me naar Koba - ‘heeft er niets mee te maken.’
‘Geen scènes, astublieft,’ zei mijnheer.
‘Ik zal geen scène maken. Daar is ze me te nietig en te verachtelijk voor. Bah! om zoo poeslievig te doen, en achter je rug te kletsen. Wat in-in-gemeen.’
‘Oe-oe-oeh,’ huilde Koba, haar kanten zakdoekje voor het gezicht. Het potlood rolde op den grond, het bloc-note waaierde er achteraan. Over haar zakdoek heen keken haar oogen valsch naar mij. ‘Ik zou maar niet zoo veel praatjes verkoopen. Jij met je gemeen!’ Ze hikte quasi de woorden eruit. ‘Dat malle gejok van jou en Gerard, dat vind ik gemeen, zie je. Dàt vind ik nou gemeen. Je dacht zeker, dat ik dat geloofde, hè? Ja, ik ben nog al zoo'n uil.’ Ze bewreef haar gezicht. ‘Stel je voor,’ zei ze smalend.
Mijnheer had al een paar maal met zijn liniaal op tafel geslagen. Nu huilde Koba weer.
‘Juffrouw De Bruin, gaat u direct naar boven. Ik verkies dat gebulk hier niet.’
Ze ging langs me. ‘Draàk,’ zei ze.
Ik gaf mijnheer mijn adres, zei niets meer. Maar toen ik al bij de deur was, vroeg ik: ‘Zoolang ik hier nog blijf, mag ik zeker wel op de boekhouding zitten? Ik wil niet meer met juffrouw De Bruin op éen kamer zijn.’
| |
| |
Hij zat alweer over zijn brieven gebogen. Zonder opkijken zei hij: ‘Ga uw gang.’
Juffrouw de Bruin, gaat U direct naar boven.
Toen zei ik nog: ‘Den allereersten keer dat ik van u een standje kreeg, heb ik wèl gelezen. Toen was het waar. Maar later nooit meer.’ 't Klonk wat onsamen- | |
| |
hangend, en ik begreep eigenlijk zelf niet, waarom ik dat er nog achteraan haspelde. Hij knikte.
Boven liet ik door den jongsten bediende mijn machine naar de boekhouding brengen. Zelf haalde ik mijn papier en bloc-note en gummi. Ik nam van Koba schijnbaar geen notitie. Maar tòch zag ik wel, hoe leelijk ze was met haar vlekkerig gezicht en haar geniepige oogen. Hoe valschheid iemand veranderen kan.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg ze, toen ik mijn bezittingen bij elkaar zamelde, mijn la leegruimde.
Ik zei niets.
‘O, kan je niets zeggen? Ben ik misschien te min voor je? Mal wicht! Met je Gérard! Doe toch niet zoo bespottelijk. Je moest eens weten, wat Johnnie van je zei. Draak!’
Ik stond al bij de deur. ‘Schreeuw zoo niet, asjeblieft; het heek kantoor hoeft je niet te hooren,’ zei ik nog. Toen klapte ik de deur dicht. En op de boekhouding vertelde ik al de verbaasde gezichten, dat ik voor de gezelligheid bij hen gezet werd...
Maar 's avonds thuis kwam de reactie. Toen barstte pas goed mijn verontwaardiging los. Ik huilde zóo woest, dat zelfs Bob me kalmeerend over mijn rug streek. Doch toen ik uitverteld had, hief hij zijn armen theatraal omhoog, uitroepend: ‘Falsity, thy name is woman! Nee Gesina, dat hoef jij je niet aan te trekken, want jij bent geen woman.’
En de thee voor mevrouw Nietveld had ik vergeten!
|
|