| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Buiten klonk het fluitje van Lies. Ze kwam het tuinpaadje aflopen, bleef even staan bij Mien, die in het priëel zat te naaien, tikte dan tegen het raam.
‘Hallo, Hen.’
‘Kom er in.’
‘Door het raam?’
‘Mij goed.’
Ze trok een scheef gezicht in de richting van het prieel, liep om.
‘Daar ben ik. Hoe zit jij zo hier? 't Is zalig weer buiten.’
‘Mien zit in 't priëel.’
‘Zo. Ja, dat is bedenkelijk.’ Lies hing op het pianokrukje, bladerde muziek door.
‘Ik was net even aan het tingelen,’ zei ik. ‘Ik heb eerst boven mijn garderobe nagekeken.’
‘Ze zullen omvallen van je witte japon.’
‘Hij ziet er nog zeer fatsoenlijk uit. Alleen de roosjes zijn wat verkleurd.’
‘Dan neem je echte rozen. Spaak bezorgt je wel een paar mooie. Ik verlang dol naar volgende week, zeg. Is je moeder nu wat met de fuif ingenomen?’
‘Hm, gaat nogal. Nu ze maar weet dat we geen logé's krijgen.’
| |
| |
‘Mevrouw Nietveld en Gesien komen dus Zaterdag, hè? Zou Bob ook mee komen?’
Ik trok figuurtjes op het tafelkleed. ‘Ik weet niet. Hij heeft nog college natuurlijk.’
Vader kwam binnen. ‘Stoor ik?’, vroeg hij olijk.
‘Hè ja,’ zei Lies. ‘We repeteren net een voordracht.’
‘Kom, laat eens horen.’
‘'t Is een verrassing, pipa.’
‘Lies, neem Henny eens onder je arm. Ze heeft het druk gehad vandaag. Ze moet er uit.’
We holden de tuin door als uitgelaten kinderen, speelden even krijgertje om het prieel, waarin Mien, met een uitdrukking van ver boven ons verheven te zijn, bleef doornaaien. Toen liepen we het dorp in, groetend hier en daar naar mensen die voor het avondeten nog buiten zaten in de vensterbank, de mannen rokend, de vrouwen ijverig de schaarse vrije ogenblikken benuttend met breien. De lange blauwe of grijze kousen slingerden heen en weer, terwijl de breipennen klikkerden, en de vlugge ogen overal gingen, speciaal naar de juffers Van Deyl en ‘Harrepé’, die toch altijd zoiets vreemdsoortigs over zich hadden.
‘We zijn nog steeds de attractie van het dorp,’ zuchtte ik onder al de blikken.
‘Mannequins,’ zei Lies. ‘Daar komt juffrouw Van Loo aan. Doorlopen. Flink de stap er in.’
‘En converseren,’ zei ik, terwijl ik met veel ijver Tennysons May-Queen ging reciteren, omdat ik niets te zeggen wist. Lies knikte aandachtig en goedkeurend. Het mocht niet baten. Ondanks de May-Queen hield juffrouw Van Loo, uitgedost in een groene japon met veel plooitjes en entredeux, en met poefmouwen die een halve eeuw geleden mode waren, ons staande.
We berustten.
| |
| |
Toen kwam in de verte Jan van Deyl aanfietsen. Hij remde kwajongensachtig vlak voor juffrouw Van Loo, die achteruit stoof. Wij klampten ons letterlijk aan hem vast, terwijl hij met zijn drukke jongensstem juffrouw Van Loo's ontboezemingen finaal afsneed.
Die avond, na onze wandeling, trok ik meteen naar boven.
‘Moe?’, vroeg de pipa, mijn hand vasthoudend.
‘O nee. Alleen wat slaap.’
‘Jij kunt ook altijd wel slaap hebben,’ zei Mien de beminnelijke.
Maar ik had geen slaap. Ik had alleen zin om te dromen, en in mijn kimono ging ik in de vensterbank, de heerlijke, brede, ouderwetse vensterbank, zitten, zó, dat ik direct in bed zou kunnen schieten, wanneer ik Miens stap op de trap hoorde.
Het was nog vroeg, en toch was alles reeds stil rondom. Af en toe blafte een hond in de verte, dan leek daarna de stilte nog tastbaarder. Door de bomen heen zag ik het witte huis van de Van Deyls schemeren; in een bovenkamer brandde licht, 't scheen als een fantastisch klein vlammetje door het nog lichte groen der bomen. Eind Mei was het, en de heesters en struiken in het bosje voor ons huis stonden als rustige, groene poppetjes te dromen in de stilte van de avond. Door het open raam kwamen de frisse, harsachtige geuren tot me; het was weer voorjaar!
Bijna een jaar waren we nu al thuis, Lies en ik. Een jaar van veel werken. Soms, vooral in het begin, had Lies me uit moedeloze buien moeten sleuren. Dan, op onze lange avondwandelingen, klaagde ik weer als van ouds over Mien, die zo kribbig was, moeder, die me bevitte. En ik was het bevitten zo ontwend. Maar later ging het beter. Ik wilde doorzetten, en het lukte me.
| |
| |
Ik werkte graag met vader samen, die zo goed voor me was en geduldig, en zo blij dat hij me thuis had.
Af en toe kwam er een brief van Bob in zijn onleesbaar pootje, die ik ontcijferde, terwijl ik bij elke zin het idee had, dat de volgende zin iets bijzonders zou zijn.
Toen Mien eens een brief op tafel gooide: ‘Hier, alweer uit Amsterdam,’ zei ik: ‘Jij mag hem het eerst lezen.’ - Ze hàd hem mogen lezen; Bobs epistels waren geschikt voor een zuigeling, laat staan voor Mien. En nu volgende week - zóu Bob komen? Vaders zaak bestond vier Juni vijftig jaar. We gaven een avondfeest in het enige hotel waarop ons dorp bogen kon; mevrouw Nietveld en Gesien kwamen er voor over. Ze bleven een paar weken - mevrouw Nietveld had op Lies haar kranige imitatie en op mijn schuchter voorgesteld logeerplan geantwoord, dat ze liever en pension ging, omdat ze dat tòch elk jaar deden. Toen hadden we pension besproken bij Spaak, de tuinman. En Bob had geschreven: ‘Ik hoop niet dat ma en Gesina van plan zijn bij jullie te overwinteren. Dan krijgen ze míj voorlopig niet te zien.’ Ik begreep niets van Bob. Ik had hem niet gevraagd of hij voor het feest wilde overkomen, en hij schreef er niet van. Zou hij komen? Soms wist ik zeker dat hij er zou zijn; maar als ik dan weer dacht aan al zijn uitlatingen over het voorwereldlijk oord, dan voelde ik me zo moedeloos worden....
De maan kwam op, verlichtend de landweg voor ons huis, het bosje, onze tuin. En hurkend in de vensterbank bekeek ik de kiek van de tennisclub, die Bob me gestuurd had. Het rood en gele vlaggetje wees fier, als altijd, omhoog. Daar waren ze allemaal: Lous, Ada, Melie en Greet, en Kareltje, - die, zoals Bob me geschreven had met ware mannenwispelturigheid gecharmeerd was van Lous. Arme Hendrika! - de Dikke, Lena, de
| |
| |
Radja. En daar was, de leukste van allemaal, Bob, Bob in zijn witte tennispak, zijn racket dwars boven het hoofd van Melie houdend, zodat er van haar gezicht haast niets te zien was. Zou Bob komen?
Hoog en zoet trillerde opeens in het bosje voor ons huis de nachtegaal. Als de nachtegaal zong, voelde ik me zo goed en gelukkig worden, als de nachtegaal zong, leek een volgende dag zo zonnig en licht, als de nachtegaal zong, dacht ik zo zéker dat Bob komen zou. Ver boog ik me uit het raam, en keek over de landweg, die wit leek in het maanlicht, waarop zich alleen scherp aftekenden de donkere schaduwen der hoge bomen. De nachtegaal zong en jubelde en schalde zijn lied door de plechtige stilte, en als een lief, klein, zoet kindje lag het dorp te slapen. Zou Bob komen....?
* * *
In de hoek van de zaal, onder een palm, stond ik in mijn witte japon met de rozen van Spaak, en sprak met onze nieuwe burgemeester, die aldoor tersluiks naar Lies keek, wanneer ons gesprek even hokte. Ik had me opgeschroefd tot een ware receptie-vrolijkheid, lachte met een glimlach die om mijn mond vastgelijmd scheen. Het was de vierde Juni, de dag van de fuif, en Bob was er niet.
Vanwaar ik stond kon ik de zaal overzien; vader en moeder in de feestfauteuils, omgeven door bloemen. Vader aldoor glunderend naar mij. Dan glunderde ik terug met mijn vastgelijmde lach. Mevrouw Van Deyl en mevrouw Nietveld stonden bij Gerard, die ook overgekomen was. Lies hing met een kwasie-vrolijk gezicht naast Mien en de Dierbare, die natuurlijk niet ontbrak en die zich letterlijk op Gesien geworpen had. Het was
| |
| |
een receptie als honderd andere, met dezelfde gelukwensen en handdrukjes en glimlachjes. En o, ik verveelde me zo; ik verlangde er naar, dat het afgelopen was, de receptie, het diner, het avondfeest, waar het hele dorp komen zou. Als Bob er geweest was.... maar die was er niet, en ik had mevrouw Nietveld niet willen vragen waarom hij niet gekomen was.
Ik merkte aan het gezicht van onze nieuwe burgervader, dat ik ontstellende antwoorden gaf, en ik nam mezelf in gedachten eens flink onder handen, begon met veel ijver over Lies te redeneren, omdat ik merkte dat die hem meer interesseerde dan alle andere mensen tezamen. En net toen ik bezig was aan onze Amsterdamse tijd, ging de deur van de zaal met een zwaai open.
Mijn verhaal knapte af.
‘Ja?’, zei de burgervader belangstellend. Toen, terwijl ik voelde, dat een akelige kleur zich verspreidde tot aan mijn oren, ratelde ik onsamenhangend door. Want in de deur, in de wijd-opengezwaaide deur, stond Bob. Ik deed alsof ik hem nog niet zag, maar ik zag alles. Hoe hij zo vlug en gemakkelijk de zaal doorliep, op vader en moeder toe, met hen sprak, zich aan Mien liet voorstellen. Ik keek nòg niet, níet eerder dan toen hij al voor me stond.
‘Henny.’
Ik vergat alle burgemeesters.
‘Bob,’ zei ik, en mijn hand bleef even gevangen in de zijne.
Samen stonden we nu onder de palm.
‘Ik had niet gedacht dat je komen zou.’
‘Ik ook niet.’
‘Waarom ben je er dan?’
‘Niet zo nieuwsgierig, Henny-lief.’
| |
| |
‘Pu,’ zei ik.
‘Ja pú. Omdat je me zulke mooie brieven geschreven hebt. 't Leek naar niets.’
‘Nee, de jouwe waren mooi.’
‘O, maar ik kan me niet zo goed uiten.’
‘Stakker.’
‘Je ziet er uitstekend uit. Die japon is een droom.’
‘Een nachtmerrie, bedoel je.’
Het was kostelijk, Bob van ‘een droom’ te horen spreken. Ik genoot van onze kleine schermutseling, van de bloemen, van het stemmengegons, van àlles.
Gesien, gehuld in een crêmekleurig iets, kwam met de Dierbare aanwandelen.
‘Bewaar me,’ zei Bob zacht, ‘heb jullie nog meer van die beauté's hier?’
‘Nog een. De slingeraap.’
‘Een vrouw?’
‘Een vrouw.’
‘Die zal in dit voorwereldlijk oord wel in haar element zijn.’
‘Of ze.’
Lies wenkte me, en ik liet Bob achter in gezelschap van de uile-ogen.
‘Hij is er dus toch,’ zei Lies, me geducht knijpend. ‘Heerlijk, zeg.’ - Maar waarom ze het heerlijk vond, zei ze er niet bij.
Vader inviteerde Bob naturlijk aan het intieme dineetje. Hij zat tegenover me en deed zo gereserveerd en strak, alsof hij mij háást niet kende. En terwijl ik uit balorigheid druk ging doen met Gerard, bedacht ik verwoed: ‘Zou de Dierbare misschien gemeierd hebben?’
Na het dineetje begon het ‘heusige feest,’ zoals Zus van Deyl zei, die nog een paar uurtjes blijven mocht. Het heusige feest, waar het hele dorp kon komen. Mannen
| |
| |
zwarte en bruine en blauwe boerse japonnen, of met met petten op en lage witte boordjes om, vrouwen in schrikkleurige blouses. De meesten kwamen in groepjes van zes of acht, en schoven wat verlegen naar vader en moeder toe. De rechte stemming wilde maar niet komen eerst; als palen zo stijf zaten de dorpenaars om de tafel, met haar weelde van bloemen. Eén moment was ik bang, dat het een vergissing van vader geweest was er een dorpsfeest van te maken. Maar toen ging Gerard aan de piano: ‘“Allemaal meezingen!”’, riep hij, terwijl hij, zich direct aanpassend bij de situatie, het ‘Lang zullen ze leven,’ liet daveren. Dàt sloeg in. En de stemming was er.
Gerard en Lies hielden allen en alles bezig met liedjes en voordrachten, tot buiten de lampions al werden aangestoken voor het bal-champêtre. Nog steeds hield Bob zijn strakke gezicht, en ik ergerde me aan hem. Als hij dan toch zo vervelend wilde gaan doen, waarom was hij dan niet liever in Amsterdam gebleven. Maar ik zou het hem zeggen, als ik hem alleen te spreken kreeg; straks bij het bal zou ik het zeggen.
Van de zaal uit zagen we tussen de bomen de flikkerende lichtbolletjes hangen; ze beschenen het grote grasveld en de dansvloer en de verhoging voor de muzikanten. Ik trappelde met m'n voet op de grond gedurende de speeches, die volgden, en ik zegende meneer Van Deyl, die na een lange tirade van een wethouder begon met: ‘Ik zal het kort maken.’
Lies, die me voorbij liep, zei gauw: ‘Aanstonds dansen, Hen. Zálig.’
Toen er met geen mogelijkheid meer gespeecht kòn worden, herademde ik, en de muzikanten, die direct daarop binnen kwamen, had ik kunnen omhelzen. De dansmeester, een mal, klein, dik mannetje uit de stad,
| |
| |
met een woeste haardos, moest op een stoel klimmen om zich verstaanbaar te maken. Het was een gegons, een geschuifel, een gekras van stoelen, een lachen, een heerlijke vrolijkheid, dat zijn stem: ‘Dames en heren, de polonaise!’, er eerst in verloren ging. Maar toen de muziek inzette met een hoempa-hoempa-hoempapa, hield het gegons op. Stoelen werden verschoven, en in een hoekje zag ik Jan van Deyl van zijn ene been op het andere springen.
Overal groepeerden de paren zich, de malste combinaties zag je. Ik verwachtte Bob - Bob móest toch naar me toekomen - maar het was Gerard, die me vroeg. Ik had hem kunnen stompen en Bob er bij. Lies, aan de arm van de burgemeester, keek met opgetrokken wenkbrauwen achterom, eerst naar mij, dan naar Bob, die de Dierbare begeleidde met een waardigheid, die ik nooit van hem verwacht had. De Dierbare had ik met pleizier een beentje gelicht.
Achter de muziek aan wond zich de lange mensenslinger de gang door, de stoep af. Voorop vader en moeder als feestpaar, dan meneer Van Deyl met Mien, mevrouw Van Deyl met mevrouw Nietveld, de burgervader met Lies, Gesien aan de arm van Karelse, de wethouder, Bob met de Dierbare, Gerard en ik, en zo al meer, en zo al meer.
De muziek schetterde, en opdat Bob me toch maar horen zou, werd ik woest-vrolijk; Gerard lachte zo hard, dat Bob even kwaadaardig achterom keek.
‘Ook een zuur heer,’ zei Gerard zacht tegen mij. En het idee dat Bob een zuur heer genoemd kon worden, deed mij werkelijk even hartelijk schateren. De polonaise ging over in een polka, en drie keer danste ik met kwaadaardig genoegen tegen Bob en de Dierbare aan.
Na de polka kwamen alle mogelijke gezellige ouder- | |
| |
wetse dansen. Ik huppelde rond met iedereen, behalve met Bob. En als ik hem voorbij hopste, had ik steeds een lach of een dolle uitroep klaar.
Denken - dat wóu ik niet.... Waarom Bob zo màl deed?.... Wel, wat kon mij dat schelen.
Net had een jong, blozend onderwijzertje me na een vermoeiende kruispolka afgeleverd, toen Lies op me toe kwam.
‘Zeg, wat is er met jou en Bob?’
‘Weet ik het?’
‘Heb jullie ruzie gehad?’
‘Welnee.’
‘Waarom vraagt hij je dan niet te dansen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Bespottelijk van Bob,’ bromde Lies. ‘O gelukkig, daar komt hij aan. Allemensen wat een gezicht. Ik verdwijn hoor. Sterkte.’
Ik trachtte heel onbevangen en beminnelijk te kijken, toen Bob voor me stond.
‘Nu heb je negen dansen gedaan zonder mij,’ begon hij heel onlogisch.
‘Heb je ze geteld?’
‘Dat hoor je. Waarom doe je zo mal.’
‘Uil,’ ze ik. ‘Ik kan jou toch niet vragen.’
‘Kom mee, ik heb je iets te zeggen.’
‘Ik heb de volgende dans met Gerard.’
‘Laat Gerard naar de maan lopen.’ Hij trok mijn arm door de zijne. Ik probeerde hard, het niet zo heerlijk te vinden door Bob gecommandeerd te worden.
Samen liepen we een sparrelaantje in, waar ik als kind getold, geknikkerd, touwtje gesprongen en zelfs gevoetbald had. En omdat Bob nog altijd niets zei, begon ik het gesprek.
‘Hier heb ik in de sloot gelegen.’
| |
| |
‘Heeft Gerard je misschien gered?’
‘Nee, 'k ben er zelf weer uit gekropen.’
‘O, gelukkig.’
Weer stilte. De muziek speelde een valse, maar zeer opwekkende pas des patineurs. Ik neuriede zo'n beetje mee, Bob hield nog steeds mijn arm vast.
‘Zeg Hen,’ zei hij toen, ‘wat is dat nu toch eigenlijk met Gerard en jou?’
‘Met Gerard en mij? Niets.’
‘En Kareltje zei....’
‘Wàt zei Kareltje?’
‘Dat Lies hem verteld had, dat Gerard en jij....’
‘Uil,’ zei ik weer, maar mijn hart ging raar doen. Dat bonkte ergens in mijn keel.
‘Ja, uil, uil. Dat is heel gemakkelijk om te zeggen.’
‘Zullen we niet liever terug gaan?’ Ik moest tòch, ondanks alles, nog even treiteren.
‘Hènny.’
‘Lies heeft Kareltje wel zo iets gezegd,’ zei ik toen zoet, ‘maar dat was, omdat Kareltje me zo vreselijk verveelde. Je weet wel, verleden zomer.’
‘Dus 't was niet waar?’
‘Gerard verlooft zich van de zomer met een meisje uit Wageningen.’
‘En dat mens, hoe heet ze ook, zei straks ook zo geheimzinnig, dat Gerard en jij....’
‘Daarom heb je zeker met haar gedanst!’, viel ik hem gauw in de rede.
‘Och, daarom nu juist niet.’
‘Om mij te ergeren zeker.’
‘Ja, zo'n beetje.’
‘Hartelijk van je.’
‘Weet je wel wat hartelijk is?’, vroeg Bob, en ik kreeg weer een bonk.
| |
| |
‘Natuurlijk wel! Wat is 't hier stil, hè? En zie je die lampions door de bomen?’
‘Ik zie liever naar jou.’
‘Bob.’
‘Schàt!’
En toen zei Bob: ‘Hen, zou je Gesina aandurven als schoonzuster?’ Het was een hele tijd later, voor ik, aan Bobs jasknoop, plukkend, vroeg: ‘En jij Mien?’
‘Kleine rakker, wat heb je mij getreiterd vanavond. Daar zul je heel behoorlijk boete voor moeten betalen.’
‘Arme pipa,’ zei ik. ‘Nu raakt hij me toch kwijt mettertijd. Gelukkig dat je nog lang niet klaar bent.’
‘Nee maar, dàt noem ik hartelijk,’ lachte Bob.
Ik zei maar niets meer, ik voelde me stil worden van een heel groot geluk.
Bob haalde een roos uit mijn ceintuur. ‘Die ga ik drogen, Hen.’
‘Ik wist niet, dat je zó was.’
‘Je kent mij nog zo weinig, mijn meiske. En ik ken jou zo goed.’
‘Bobbeldebobsie,’ zei ik.
En terwijl de muziek nog heel flauwtjes tot ons kwam, en af en toe in de verte een juichkreet klonk, zong Bob heel dicht aan mijn oor, zoals hij gezongen had de avond op de motorboot:
‘Il fait si bon près de toi....’
Dat was zoiets als het slotaccoord van een stuk muziek, dat Bob spelen kon als niemand anders!
EINDE.
|
|