| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
We tennisten weer. 's Avonds jachtte ik roef-roef naar huis, waar Lies dan al rondliep in haar tennispak met de lage, witte schoentjes. Ik holde dan gauw naar ons heiligdom, verfriste me, maakte mijn haar op, wat strak, maar stevig, draaide toch de krulletjes bezijden mijn oren. Had Bob niet eens gezegd: ‘'t Staat je achttiende-eeuws, Hendrika, maar ik mag het wel.’
En dan, opgeknapt, sprong ik naar beneden. ‘Net een jong veulen,’ zei Bob, toen hij me van het verandatrapje zag hopsen.
‘Of een fox-terrier,’ zei ik onschuldig.
Voor het eten dronken we dan in de tuin een glaasje limonade, of een kopje thee, vertelden bijzonderheidjes van kantoor, wel geen belangrijke dingen, maar die zo echt pasten in de rust van een warme namiddag. Of Bob kwam met onze fietsen aansjouwen, en als Lies er op af ging, zeggend: ‘Zet maar neer, ik zal wel kijken of de banden hard genoeg zijn,’ dan zei hij afwerend: ‘Sorry, ieder zorgt hier voor zichzelf. Kom Hendrika, kijk jouw banden eens na.’
‘Ik ben er veel te lui voor.’
‘Och, laat haar toch,’ zei mevrouw Nietveld.
‘Má, de opvoeding van Hendrika heb ik in handen.’
‘Och, jongen, je hebt zelf nog opvoeding nodig.’
| |
| |
‘Gesina, zwijg.’
Zuchtend ontfermde Bob zich over mijn vehikel, pompte de achterband wat op. ‘Anders hebben we vanavond weer dat gezeur. Als je vader komt, Hendrika, mag je hem wel om een compleet stel nieuwe banden vragen.’ Daarna ging hij met een doek, die later tot Gesiens schrik een kopjesdoek bleek te zijn, mijn fiets wat oppoetsen.
En na het eten reden we naar het tennisveld, waar van verre het rood en gele vlaggetje ons al vrolijk tegemoet wapperde. Over Koba spraken we niet.
Alleen Kareltje zei, toen we eens samen naar een bal zochten, die in een malle uithoek terecht gekomen was: ‘Toch leuk, dat jullie er weer bent. Waarom wou je toch eerst geen lid worden? Bob gaf natuurlijk weer een onzinnige uitlegging, toen we er hem naar vroegen.’
‘Och, we dachten eerst, dat het te druk zou zijn met kantoor en zo.’
‘Waar ben je op kantoor?’
‘Bij Van Dalen op de Herengracht.’
‘Hoe laat ben je vrij?’
‘Zes uur.’
‘Toevallig, zeg. Ik moet nog al eens in die buurt zijn, zo tegen die tijd.’
‘Die juffrouw De Bruin is ook geen lid meer, hè?’ zei ik onbevangen.
‘Nee, Gek. Die is opeens verdwenen. Geen verlies hoor! Ze speelde slecht.’
‘Maar ze schonk heerlijke thee.’
‘Ja, maar dit kun jij ook.’
‘Dat denk je maar!’
Bob kwam aanlopen, springend over het net. ‘Zeg, ben jullie van plan nog eens boven water te komen! Of spelen jullie hier een single.’
| |
| |
‘We zijn een bal kwijt.’
‘Och, maling aan die bal. Kom vooruit Hen, er wordt op je gewacht. Wij samen tegen Lies en de Dikke. Dan kun jij wel blijven zoeken, Kareltje.’
‘Patroniseer jij Hennie zo'n beetje?’
‘Ja, ze staat onder mijn speciale bescherming. Nietwaar, Hendrika?’
‘Natuurlijk,’ zei ik zoet.
‘Ik beklaag haar,’ zei Kareltje.
‘Niet hatelijk worden, jongetje. Kom Hen.’
En zo verliepen de avonden genoegelijk. Zelfs de dagen waren zo vrolijk, alsof het altijd feestdagen waren. De brombeer, die eigenlijk geen brombeer meer was, merkte lieftallig op: ‘U schijnt tegenwoordig schik in uw leven te hebben.’
‘Denkt u?’
‘Ja, u ziet er zo - ik weet niet - zo bijzonder opgewekt uit.’ - En ik had spijt van alle, àlle dagen, dat ik er niet opgewekt had uitgezien. Als ik 's morgens naar kantoor reed, befilosofeerde ik, hoe een nietigheidje je toch al gelukkig kon maken; een nieuw uitgekomen roos in de tuin, zingende vogeltjes in het Vondelpark, de volle bloemenmanden op het Leidseplein, een spelend kind voor een raam. Het leven was mooi en zonnig, en ik was gelukkig. Vaak kwam ik ‘toevallig’ Kareltje tegen, 's avonds om zes uur, die dan met me opreed, me naar huis bracht. Eens zag Bob ons, die in de voortuin bezig was een verfomfaaide heester wat op te binden.
‘Bonjour,’ wuifde hij, ‘had je me wat te vragen?’
‘Ik? Nee, niets. Ik bracht Henny even thuis.’
‘Dank je wel hoor, voor je goeie zorgen.’ En hij ging ijverig voort met opbinden. Maar later zei hij tegen mij: ‘Hendrika, ik voel me verplicht je vader in te lichten. Het past niet, dat jij je door personen laat begeleiden.’
| |
| |
‘Kareltje is niet iedereen,’ zei ik onderdanig.
‘O, ben je al zó ver vervorderd. Nee, maar dàn heb je m'n zegen, hoor.’
De volgende avond was ik wat vroeger thuis dan anders, omdat ik Kareltje ontvlucht was. Cor stond met onze groenteboer te converseren; ze had een schaal zalige aardbeien in haar arm.
‘Gaat u maar gauw naar binnen,’ zei ze geheimzinnig. ‘Er is nieuws.’
‘Wat is er?’, vroeg ik binnenvallend. ‘Cor zegt...’
‘Kalm, Hendrika. Altijd behoorlijk je entrée maken. Niet zo met deuren smijten.’
‘Is er nieuws, mevrouw?’
‘Tja-a,’ zei mevrouw, ook geheimzinnig. ‘Als je dat eens wist....’
‘Lies, toe, zeg jij het dan.’ Ik begon nu echt nieuwsgierig te worden.
‘Vraag het Bob maar.’
Bob zwaaide een kaartje heen en weer. - ‘Hendrika, aangezien je geen talent voor raden hebt, zal ik het je maar zèggen. Een oude vlam van jou is verloofd.’
‘Een oude vlam van mij?’
‘Ja. Wie zou dàt zijn!’
‘Ik heb geen oude vlammen.’
‘Alleen maar nieuwe, hè?’
‘Ja, alleen maar nieuwe. Eén nieuwe.’
‘'t Was ook een vlam van Lies. En een reuzevlam van Gesina.’
‘Bernardus,’ zei ik. ‘Ja?’
‘Ja,’ knikten mevrouw en Lies.
‘O, wat gek. Bernardus verloofd. Met wie? O, Bernàrdus!’ En neerstrijkend op het pianokrukje, dat piepte, lachte ik heel oneerbiedig.
‘Bedaar maar, Hendrika. Natuurlijk grijpt 't je aan.
| |
| |
Geen wonder. Ik kan het me wel indenken. Je hoeft je voor mij niet goed te houden, hoor.’
‘Met wie is hij verloofd?’ Ik negeerde Bob. - Maar die haalde plechtstatig twee kaartjes uit de enveloppe.
‘Dr. Bernardus Nietveld - enfin, van hèm weet jullie genoeg - en mejuffrouw Catharina Alberdina Wilhelmina.... Worteltrekker.’
Ik brulde. ‘Wat zeg je? Hoe heet ze? Worteltrekker? O, wat idioot.’
‘Echt om Bernardus te bekoren. Zo wiskunstig. Had jij maar Worteltrekker geheten. Hé, denk om mijn krukje.’
‘O mevrouw,’ proestte ik weer.... ‘Ik weet me geen raad.... Mevrouw Nietveld - Worteltrekker... O... Ik zíe Bernardus.’
‘Ja, maar 't is een grap van Bob, hoor,’ zei mevrouw bedarend. ‘Ze heet Verhees.’
‘Hij heeft er een kwartier over gebroed, voor jij kwam,’ zei Lies.
‘Hè, wat flauw,’ zei ik ontnuchterd, en Bob merkte op: ‘Ja Lies, 't is voor jou óók een hele slag. Kind, als jij maar wat toeschietelijker op Gustav Frenssen was ingegaan, dan was jij nu die juffrouw Worteltrekker.’
‘Waar is Gesien?’, vroeg ik.
‘Boven. Die heb ik pas bijgewassen. Een Don Juan is die Bernardus toch.’
‘Zou hij haar wel eens een zoen geven?’, vroeg ik.
‘Mal kind,’ gorgelde mevrouw haar prettige lach.
En Bob zei: ‘Als je over zulke onkiese onderwerpen begint, Hendrika, dan zal ik me moeten verwijderen.’
Toen kwam Gesien binnen. Ze was uit geweest. Ze wist al van 's morgens tien uur van de verloving. De kippeveer was een weinig gedeukt, alsof ze met de hoed gesmeten had.
| |
| |
Bob was wonderlijk vriendschappelijk aan tafel. En Gesien hield een zwaar betoog over een wit overhemd, dat ze bij de Bonneterie voor zoveel en bij Hirsch voor zoveel minder had zien staan.
Later vroeg ik aan Lies: ‘Zou Gesien het zich aantrekken?’
‘Ik weet niet. Ze doet heel gewoon.’
‘Ze was anders wel erg pro.’
‘Dat was jij ook,’ zei Lies Bob-achtig. ‘Maar misschien zat 't bij haar niet diep.’
‘Nee, 't zal wel niet diep hebben gezeten. Gelukkig,’ zuchtte ik.
En alleen de gedeukte kippeveer bleef het enige ongewone aan Gesien.
Vader stelde zijn komst uit tot midden Juli. Toen kwam op een avond het telegram: ‘Kom morgen. Ben vijf uur bij Nietveld.’
Ik mocht een uur vroeger weg, trapte vlug naar huis, waar ik in de gang vaders stem al hoorde.
‘Dag vader.’
‘Zo kind. Wat zie je er patent uit. U hebt eer van uw werk, mevrouw Nietveld. Die Lies is ook al Hollands welvaren.’
Wat verslagen ging ik zitten. Vader leek zo oud en zo moe. Maar ik zei dat niet eerder, dan toen ik boven op onze kamer voor hem thee schonk, nadat ik Bob en Lies had zien wegrijden naar het tennisveld. Bob was akelig-kalm geweest aan tafel, zodat vader zelfs opmerkte: ‘Die jonge Nietveld lijkt 'n bedaard jongmens.’
‘Lijkt.’
‘Nu, ik heb van zijn bekende grappigheid niets bemerkt.’
‘Uw tegenwoordigheid, pipa.’ - Ik deed drie schep- | |
| |
jes suiker in vaders thee, ofschoon vader ze altijd zonder drinkt. En dan zonder enige overgang: ‘U ziet er slecht uit. Bent u ziek geweest?’
‘Ziek? Nee. Alleen wat moe. Druk gehad.’ - Vader streek over zijn voorhoofd.
Toen zei ik iets heel onzinnigs: ‘Kan Mien u niet helpen, vader?’
‘Mien? Och, die is nu eenmaal in de huishouding. Daar voelt ze ook meer voor.’
‘Ja, maar als u het nu zo druk hebt.’
‘Lieve kind, ik sla me er wel door. Maak jij je nu maar niet bezorgd over mij.’ En hij streek weer over zijn voorhoofd.
De avond was zo lang. Ik redeneerde druk over massa's onzinnige dingen, maar het éne, waar ik over wilde, waar ik over móest spreken, daar sprak ik niet van. Alleen zei ik kleintjes, toen ik vader naar zijn hotel bracht: ‘Volgende maand krijg ik veertien dagen vacantie, dat weet u. Dan kan ik u mooi helpen.’
‘Als je vacantie hebt, moet je profiteren of uitrusten,’ zei vader kalm.
‘Puh! Uitrusten. Ik heb het nogal druk hier!’
‘Druk of niet druk, dat doet er niets toe. De vacantie is niet om te werken. Maar ik stel je goede bedoeling op prijs, hoor meid.’ We stonden nu in de vestibule van het hotel. ‘Dus morgen zie ik u niet meer, vader?’
‘Nee, ik ga met de vroegtrein van 7.28.’ Vader sprak niet van aan het station komen, ik sprak er ook niet van, maar ik wist, dat ik er zou zijn, al zou ik tien wekkers op tien borden tegelijk moeten laten aflopen.
Die nacht sliep ik niet. En ik huilde ook niet. Ik lag maar te denken, te denken, te dènken. Ik wist heel goed wat ik moest doen, wat ik al lang had móeten doen. Vader zou het nooit volhouden zo, hij was zo oud
| |
| |
geworden en grijs in die maanden, dat ik hem niet gezien had.
Er zouden geen theeavondjes meer zijn in het witte tentje met het rood en gele vlaggetje, er zou geen verlangen meer zijn overdag naar de vrolijke avonden op het tennisveld, mevrouw Nietveld zou me niet meer bemoederen, en Bob zou me niet meer plagen, nooit meer. Ik zou weer opgesloten zitten in het voorwereldlijk oord, en verbitterd en woest worden. Maar vader had het zo druk en hij leek zo moe. Mijn gedachten gingen rond in hetzelfde kringetje, aldoor maar in hetzelfde kringetje.
De volgende morgen stond ik om tien over zeven al op het perron, uitkijkend naar vader. Toen ik hem zag aankomen, liep ik hem vlug tegemoet.
‘Jij hier?’
‘Ja vader, ik heb u iets te zeggen. Gaat u even mee in de wachtkamer?’
En in de grote, holle wachtkamer, waar we met zijn tweeën zaten op een fluwelen kanapétje, zei ik: ‘Vader, ik kom thuis.’
‘Thuis?’ Vader begreep me nog niet.
‘Ja. Ik zeg op tegen de volgende maand. Dan zou ik tòch vacantie krijgen. En dan blijf ik meteen thuis.’
Vader keek me aan, heel ernstig; ik kneep in mijn mantelzakken mijn handen tot vuisten. Nu zou het komen, nú moest ik me goed houden.
‘Kom je thuis om mij te helpen, Henny?’
‘Ja vader.’
‘En je hebt het zo prettig hier. En op het dorp...’ Toen viel ik hem in de rede.
‘Denkt u toch niet, vader, dat ik me opoffer. Denkt u dat toch niet, vader; ik zal het zo heerlijk vinden met u te werken.’ - O, die nacht, al die lange uren die ik doorvochten had om dàt te kunnen zeggen. En toen ik
| |
| |
vaders gezicht zag, vreemd-blij en vreemd-jong opeens, vond ik mezelf een spook, dat ik het toch nog in mijn hart een opoffering vond.
‘Ik mag het niet van je vergen, mijn kind,’ zei vader zacht, en hij streek wat verlegen over mijn mantelmouw.
‘U mag me niet zo geweldig teleurstellen,’ zei ik, wat dichter naar hem toe schuivend.
‘Ja, als je met “geweldig” begint,’ lachte vader.
Toen kwam de trein binnen en gearmd wandelden we de wachtkamer uit.
‘Kind, als je wist,’ begon vader voor de derde keer, ‘hoe heerlijk ik het vind, dat je bij me komt. Wat zullen nu de zaken goed gaan, Henny.’
‘Ik word later uw Co., hè pipa?’
‘Vast.’
Door het coupéraampje riep ik nog, staande op de treeplank: ‘Maar ik kom niet voor de huishouding, hoor vader. Alléén voor u.’
‘Alleen voor mij. Ik zal ze inlichten thuis.’ - Er groefden zich leuke, kleine rimpeltjes bij zijn ogen, die eerlijke, ernstige, grijze ogen, die nu schelmse spleetjes leken. ‘Ik zal nog veel van je kunnen leren, Hen.’
‘Massa's. Misschien kunnen we ook in thee gaan handelen. Daar ben ik sterk in. Leuke combinatie, hout en thee.’
‘Pas op, dame,’ waarschuwde een conducteur. ‘De trein vertrekt dadelijk.’
Door het portierraampje heen schudden vader en ik elkaar de hand.
‘Als ik uw Co. word, dan ga ik u bij de naam noemen,’ riep ik nog. ‘En vandaag zeg ik op.’
Ik zwaaide met beide armen, tot de trein de hoek om was, en vaders lachend gezicht al lang niet meer te onderscheiden viel....
|
|