| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Het voorjaar kwam. Gesien droeg 's Zondags haar hoed met het wit en zwarte piekje, Lies fleurde mijn dopje wat op. Ik fietste naar het kantoor, en het meisje in bruin zag ik niet meer.
Het voorjaar kwam. En ik was zo down, ik voelde me zo gek-melancholiek, dat ik mezelf niet meer begreep. Van vader kreeg ik geregeld opgewekte brieven - de brombeer was zeer beminnelijk, wist àltijd mijn naam, de boekhouding deed collegiaal-hartelijk, Betsy zag me naar de ogen, en ik liep rond met een gezicht, waarop geen grein voorjaarsvreugde te lezen stond.
‘Lies,’ zei ik, een middag na het eten, - ze harkte de tuin aan, ik zat er bij op een vouwstoeltje, dat ik van de veranda had meegenomen - ‘Lies, ik heb vandaag de eerste open tram gezien. Vréselijk. En ergens liep een onwijs iemand met een strohoed. En....’
Lies duwde me de hark in de hand.
‘Hier, hàrk. Dan ga ik dat perkje schoffelen.’
Ik harkte geduldig.
‘Lies,’ zei ik weer, ‘ik voel me zo akelig, huilerig, vervelend, landerig.’ Ik harkte een propje gras mee.
‘Dat is 't voorjaar. Wees voorzichtig, zeg, we hebben hier geen gras te veel.’
| |
| |
‘Heb jij het ook?’
‘Ik? Nee. Maar ik ben geen Henny Harpé.’
‘Gelukkig voor jou. Eén Henny Harpé is voldoende.’
Lies schoffelde, floot; ik harkte....
Gesien kwam op de veranda staan. ‘Kom jullie binnen thee drinken? Of zal ik het dáár brengen?’
‘Hè ja, hier,’ zei Lies, zwaaiend met de schoffel tegen Bob, die boven voor een raam verscheen.
‘Zo, jongedames, ijverig in de weer? Dat mag ik zien. Zuster, is er al thee? Breng je me een kopje boven, Gesina? Nee? Dan kom ik het halen.’
Het was Bob, die op een verlakt blaadje onze thee bracht. Leunend op schoffel en hark dronken we onze kopjes uit. Toen zei hij: ‘Maar Henny, wat zie jij er uit, kind. Wat heb je een steenpuisten.’
‘Mal exemplaar,’ zei Lies, ‘zo'n paar puistjes.’
‘Dat is het voorjaar,’ helderde mevrouw Nietveld op, die er ook bij gekomen was. ‘Je moet wat kamillenthee drinken, Hen, dat is er goed voor.’
‘Kamillenthee? Bewaar me! Wie is hier medisch adviseur, ma, u of ik? Ik toch, niet waar? Hendrika, ik maak een smeerseltje voor je klaar, dan ben je er in minder dan geen tijd af. Je ziet er gewoonweg ontoonbaar uit, nu het licht er op valt.’
‘Je bent niet wijs,’ zei ik. ‘En ik dank je vriendelijk, maar van jouw smeerseltjes moet ik niets hebben. Houd die maar zelf.’
‘Ja maar, ik heb ze niet nodig.’ Hij streek over zijn gladgeschoren gezicht. ‘Kijk maar, geen oneffenheidje te bespeuren.’
‘Gelijk een baardeloze knaap,’ zei Lies. - Ik zweeg, ging weer harken.
‘Dus niet, Hendrika?’
‘Nee.’
| |
| |
‘Ook goed.’
‘Nou zie je zelf hoe vervelend Bob kan zijn,’ zei Gesien, die bij ons bleef.
‘Hij denkt dat hij maar alles zeggen kan. Stel je voor. Stéénpuisten.’ - En ik harkte verwoeder.
‘Och,’ zei mevrouw Nietveld bedarend, ‘trek jij je nu aan wat Bob zegt? Drink maar wat kamillenthee. Heus, kind.’
‘Dank u,’ zei ik. ‘Ik heb er altijd last van gehad. Ik wil er nu van af. Ik ga morgen naar een huidarts.’
Toen ik 's avonds alleen was met Lies, bromde ik weer: ‘Morgen ga ik naar een huidarts.’
‘Ja, dat zou ik ook doen,’ zei ze.
‘Meen je dat?’
‘Welnee. Zo'n paar puistjes.’
‘Ja, jij hebt er geen last van.’ Prikkelbaar stootte ik tegen een tafeltje, waar de bloemvaas aftolde. Gelukkig niet stuk. Toen Lies op de grond lag en het water met een schortje, dat ik welwillend afstond, opnam, zuchtte ze:
‘Henny, ga! Want je bent een....’
‘Wàt ben ik?’
‘Een èngel,’ zei Lies, onderdanig van de grond opkijkend.
Toen lachte ik, zuurzoet, gelijk Mien placht te doen.
De volgende dag, 's middags, trok ik huidartswaarts, naar een adres dat ik op weg naar kantoor tegen kwam. Ik had de brombeer kortaf geannonceerd, dat ik naar de dokter ging, het niet nodig vindend hem nader in te lichten.
‘Bent u ziek?’, vroeg hij ontsteld.
‘Ik voel me zo moe en vervelend,’ zei ik heel waar.
‘U ziet er ook niet al te best uit. Een beetje vlekkerig
| |
| |
in uw gezicht.’ Ik had de brombeer kunnen zoenen. - Steenpuisten, een beetje vlekkerig, 't zou er nog op uitdraaien, dat ze me de mazelen toeschreven.
Bij de huidarts moest ik heel lang wachten, ofschoon ik alleen in de wachtkamer was. Ik werkte diverse tijdschriften door, bekeek de schilderijen aan de muur, en stond net met mijn gezicht haast tegen de spiegel aangedrukt, om te zien, hoe de ‘vlekkerigheid’ er uit zag, beschenen door de middagzon, toen het dienstmeisje me kwam waarschuwen.
In een tuinkamer zat de huidarts. Ik zag direct, dat hijzelf ‘vlekkerig’ was. Wat me weinig op mijn gemak stelde. Terneergeslagen ging ik zitten in een stoel bij het raam, waar hij mijn gezicht onderzocht, betastte, bewreef, nog eens onderzocht. Toen schreef hij een recept, en zei, dat het consult vijf gulden was. Ik had maar een rijksdaalder bij me, wat ik schoolmeisjesachtig-verlegen bekende.
‘Enfin, u moet toch volgende week terug komen. Dan komt dat wel in orde.’
‘En een tweede visite?’, begon ik aarzelend.
‘Drie gulden.’
Ik voorzag een bankroet, liep sufferig-onverschillig terug naar kantoor.
Open trams, strohoedjes, marquises, overal! Ik voelde mezelf zo onwijs-prozaïsch, zo dwaas-ongewoon.
's Middags, toen ik thuis kwam, vond ik allen op de veranda. Ook Bob, die in een ligstoel lag met een studieboek voor zijn gezicht.
‘Dag Hen. Henny. Bonjour Hendrika.’
‘Dàg,’ zei ik, en liet me loom neerzinken in een rieten stoeltje.
Ik vertelde mijn bezoek bij de huidarts, negeerde Bob. ‘Wel kind, het is te hopen, dat het je wat geeft,’ zei
| |
| |
mevrouw. ‘Wat heb je er voor gekregen?’ - ze bekeek het potje zalf, dat ik haar toeschoof, rook er aan.
‘Laat mij 's ruiken, ma. Prullerig goedje, Hendrika. Je zult zien, 't wordt er nog tien keer erger door.’
Ik zweeg, trok minachtend mijn mondhoeken naar beneden, balancerend een voetenbankje op de punt van mijn schoen.
‘Ja, tegen zwijgende hatelijkheidjes kan ik niet op. Ik verdwijn, Hendrika. Je bent me te formidabel.’ Met zijn boek onder de arm liep hij naar boven.
‘Nog op voet van oorlog?’, lachte mevrouw Nietveld.
‘Och, die Bob ook.’
's Avonds maakte Lies een masker voor me, uit een flanellen lap, omdat ze een kleefpartij van lakens en dekens verwachtte. Ik had zoiets nooit voorzien. Met het masker voor zag ik er luguber uit. ‘Een inbreker zou benen maken, als hij me zag,’ voorspelde ik met galgenhumor.
En een hele week lang streek ik zalf, sliep bemaskerd. En het wèrd hoe langer hoe erger. Elke morgen bij het opstaan constateerde ik de opbloei van nieuwe puistjes, die zich gedurende de dag tot knobbeltjes ontwikkelden. Zelfs de boekhouding werd attent, en de brombeer merkte op, dat de ‘vlekkerigheid’ erger scheen te worden. Ik liep rond met wraakachtige gevoelens in mijn hart tegen de huidarts, tegen Bob, tegen de brombeer, tegen iedereen. En toen de week om was, betaalde ik drie gulden voor het tweede consult plus mijn oude schuld, kreeg een nieuw zalfje, en ging maar weer smeren. Het gaf niets!
's Avonds wilde ik niet gaan fietsen; ik lag maar in ons heiligdom op de zwarte vacht, met de handen onder mijn hoofd, en voelde me zo wars van alles.
‘Ik wéét wel, dat ik me aanstel,’ zei ik een avond
| |
| |
tegen Lies. ‘Maar ik ben nu eenmaal zo. En ik kan toch met zo'n gezicht niet uitgaan.’
‘En overdag dan?’
‘Ja, ik móet naar kantoor. Maar nu hoef ik niet uit.’
Bob rammelde aan de deurknop. ‘Mag ik binnen komen?’
‘Nee,’ riep ik vinnig. ‘We hebben jou hier niet nodig.’
Hij zei niets, ging direct weg. Toen had ik spijt, sprong ik energiek op. ‘Kom, laten we toch maar uitgaan, en Gesien meevragen. Misschien heeft ze puf.’
We gingen uit, op de fiets. Gesien bangelijk, ver voorover gebogen. Ik had moeite me in te houden, wanneer ze twintig meter voor een auto, een kar, een kar, een paard, een motor, afstapte.
Maar toen we thuis kwamen, stond op de tafel in onze kamer een klein flesje met een bruinachtige vloeistof, en er bij lag een briefje. Op het adres stond: Mej. H. Harpé. Ik maakte het, roets, open.
Het was een briefje van Bob.
Hendrika!
Je verdient het natuurlijk absoluut niet, want je bent een vinnige, kleine kat. Maar omdat ik vergevensgezind ben, èn omdat ik het naar vind altijd op steenpuisten aan te kijken - je ziet, hoe oprecht ik ben, of straffe van jouw hoge ongenoegen - heb ik mijn smeerseltje bij jou binnengeloodst. Gebruik het - het zal je meer goed doen, dan direct je nageltjes te laten zien.
Ik las het briefje, las het nog eens, en nog eens.
‘Nu ken je het zeker van buiten,’ zei Lies, het flesje schuddend.
Toen zij het ook gelezen had, merkte ze nadenkend
| |
| |
op: ‘Bob zegt soms vervelende dingen, maar hij is toch wel goed.’ Ik zei niets.
Maar toen we al in bed lagen, en de zoele Meiavondgeuren door de open ramen naar binnen zweefden, zei ik: ‘Lies, weet je nog, hoe mooi in het bosje voor ons huis de nachtegalen zongen?’
‘Ja, en hoe we hele avonden in de tuin maar stil zaten te luisteren.’
‘Wat zou ik nu de nachtegaal graag willen horen!’
‘Je bent jezelf weer, hè Hen?’
‘Ja, ik geloof, dat ik mezelf weer ben,’ zei ik zacht.
En toen Lies al lang sliep, lag ik nog wakker, terwijl ik innig voelde de aloude bekoring van het voorjaar.
Bobs smeerseltje hielp werkelijk. Na een paar weken zag ik er weer toonbaar uit; ‘effener, dan je er ooit hebt uitgezien,’ zei Bob, mijn gezicht nauwkeurig bekijkend in de tuinkamer voor het raam. We waren toevallig samen.
Hij hield mijn kin in zijn hand.
‘Zou je mijn kin niet eens loslaten?’, vroeg ik.
‘Je mag me wel eens behoorlijk bedanken.’
‘Toch niet met mijn kin?’
‘Nee, ànders.’
Ik stak hem mijn hand toe, die hij ferm schudde.
‘Zo goed?’
‘Ja, hm, gaat nogal.’
Toen kwam Gesien binnen.
‘Hè, jullie met je tweeën hier? Wat deed jullie?’
‘We zoenden elkaar,’ zei Bob.
Plotseling, woest-driftig, sloeg ik hem in zijn gezicht.
‘Zo zoenden we elkaar,’ snauwde ik, en liep, vóór Gesien uit, de tuin in.
Bob zagen we die avond niet meer.
|
|