| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
‘Zo, schone waterjonkvrouw,’ begroette Bob me, toen ik in mijn druipende regenjas de gang binnenzeilde.
‘H'm,’ zei ik.
‘Altijd met twee woorden spreken, Hendrika.’
‘Wees niet zo bespottelijk.’
‘Da's vier, Hendrika.’
‘Kind, wat drijf je,’ riep Lies, die fris en opgeknapt de trap af kwam.
‘Ik had geen spuit bij me.’
‘Eigen schuld.’
‘Ik haat spuiten.’
‘Blij, dat ik er geen ben,’ zei Bob.
‘O, maar daar behoef je anders geen spuit voor te zijn,’ veronderstelde ik, mijn regenhoed in zijn gezicht uitslaand, Cors mooie gang ten spijt.
Bob schudde zich als een poedel.
‘Er is nieuws,’ zei hij. ‘Groot nieuws. Ontzagwekkend nieuws.’
‘Wat dan?’ Ik ging op een traptree zitten. Lies stak mijn uitstekende haarspelden terecht.
‘Raden, Hendrika! Weet je het al, Lies?’
‘Nee,’ zei Lies. ‘Ik ben immers pas thuis.’
Bob sloeg zijn armen over elkaar. ‘Vooruit, raad op.’
| |
| |
‘Is het gróót nieuws?’
‘Geweldig.’
‘Ga je misschien studeren?’
‘Nooit hatelijk worden, Hendrika.’
‘Gesien verloofd?’
‘Maar kind,’ zei Bob tegen Lies, meewarig zijn hoofd schuddend, ‘voel je je wel goed?’
‘Dus niet?’
‘Bewaar me.’
‘Cor gaat trouwen.’
‘De bokser heeft nog geen dusdanige positie, Hendrika.’
‘Gaan we verhuizen?’
‘Dat is niet geweldig genoeg.’
‘Ik raad niet meer.’
‘Ik ook niet.’
‘Kinderen,’ zei Bob. ‘Luister. Morgen zal ons huis de bijzondere eer te beurt vallen, binnen zijn muren te mogen herbergen, de doctor in de wis- en natuurkunde, de heer Bernardus Nietveld.’
‘Pu, is dat nou alles!’
‘Jullie bent ook nooit tevreden. Echt vrouwelijk. Kom, zou jij je niet eens gaan opknappen?’ Dat tegen mij. ‘Ik kijk niet graag op natte pieken aan. Nèt veters. Brr.’
Natuurlijk had Gesien het aan tafel te ontgelden. ‘Gesina, nu moet je je haar morgen een beetje wereldser doen. En Hen heeft wel een blouse voor je te leen. Die rooie schiettent-blouse van jou, Hendrika. Zal je goed kleuren,’ zei Bob, Gesien door de boog van zijn duim en wijsvinger bekijkend. ‘Gelukkig dat je die kippeveer hebt. Je wist wel wat je deed, Gesina. Kan ze die al op, Ma?’
‘Och malle jongen,’ zei mevrouw.
| |
| |
‘Dus niet?’
‘Lampepit,’ zei ik. ‘Is het er nu weer voor?’
‘Altijd correct blijven, Hendrika. Dan doe je maar net of je uitgaat, Gesina, en dan kom je zo nonchalant, de kippeveer schuin, vooràl schuin, nog even binnen. Kind, je verwekt een sensaasje.’
‘Gooi hem je servetring naar zijn hoofd,’ fluisterde ik Gesien in.
‘Ma, zegt u nu eens iets tegen die onwijze jongen. U zegt nooit iets. Het kan u niet schelen wat hij doet. U zult zien, als Ber er is, doet hij ook zo naar. Ik kom net zo lief niet aan tafel.’
‘Kss- kss -’ zei Bob verrukt.
‘Gooi hem dan toch je servetring naar zijn hoofd.’
‘Nooit voorzeggen, Hendrika. Gesien kan het alleen wel af. Toe maar, kleuter.’
Het idee van de kleuter deed ons proesten, zelfs Gesien.
‘Hij zei altijd zulke dwaze dingen,’ zei mevrouw. ‘Hoe oud was hij, toen we in Blaricum gelogeerd hebben. Laat eens kijken. Een jaar of zes misschien. Toen vroeg ik hem eens: ‘Bobbie....’
‘Ai,’ deed Bob met een pijnlijk gezicht.
‘Bobbie, weet jij waar pa en Gesien zijn? “Pa en Gesien?”, zei hij, en hij keek eens om zich heen. Hij was zo'n dreumes in een blauw matrozenpakje. Ik zie hem nog.’
‘Niet afdwalen, ma.’
‘“O ja kijk, daar komt het stel al aan,” zei hij toen. Stèl. Hoe kwam die jongen aan zo'n uitdrukking. En pa was zo streng.’
‘U moet vooral die dingen vertellen,’ zei Gesien.
‘De zonden onzer voorvaderen, Gesina Lamberdina.’
‘Hier,’ zei ik en drukte hem het deksel van de aard- | |
| |
appelschaal op zijn hoofd, waaraan nog wat kruim kleefde.
‘Gelukkig dat we net klaar zijn,’ ontdekte mevrouw tevreden.
En Cor, die binnen kwam om af te ruimen, viel weer in een stuip.
‘Dit deksel hoef je niet af te wassen, Cornelia. Daar ga ik mee studeren. Goed voor mijn denkvermogen. Adieu, dames.’
En 's avonds vond ik het deksel onder mijn hoofdkussen.
‘Smakelijk,’ zei Lies.
* * *
Bernardus zou een tweedaags wetenschappelijk congres bijwonen.
‘Hoe hij daar puf in heeft?’, zei Bob, toen we de volgende avond tegen achten in de huiskamer verzameld waren, in afwachting.
‘Als jij maar eens idee in zoiets had,’ begon Gesien.
‘Was ik sprekend neef Bernardus. Wat zou je me dan lie-ief hebben, Gesina.’
Gesien kleurde, mompelde wat.
‘Ma,’ zei Bob. ‘Ik weet nog, dat Gesien Bernardus vroeger Berrie noemde. Doctor Berrie. Hij klinkt.’
‘Ber is een goeie, degelijke jongen,’ zei mevrouw. ‘Een echte brave jongen. Het spijt me, dat hij niet direct van de trein hier naar toe kon komen, dan had je hem kunnen afhalen, Bob.’
‘U vergist u, ma.’
‘Hoezo dan?’ - Bob lachte.
‘Och, gaat u er toch niet op in,’ zei Gesien. ‘Hij wil natuurlijk weer iets hatelijks zeggen.’
| |
| |
Er werd gebeld.
‘Bèrrie,’ zei Bob, scheef in zijn ene schouder zakkend.
Het was de melkboer. Ma, die al ter verwelkoming was opgestaan, ging weer zitten. ‘Lies, je maakt een keurige indruk zo met dat breiwerk.’ - Lies borduurde. - ‘Je weet, de éérste indruk, daar hangt alles van af. En Bernardus is een brave, degelijke jongen.’
‘And Brutus is an honourable man,’ zei ik.
‘Juist zo, Hendrika. Met jou valt te praten. Zou je ook niet gaan breien? Zo'n boek staat zo ondegelijk. Kind, denk aan je toekomst.’
En toen werd er weer gebeld. En het was Bernardus.
‘Hij noemt Gesina, “nicht”,’ zei Bob met een grafstem.
Mevrouw liep hem in de gang tegemoet, kwam met Bernardus binnen.
‘Hooggeleerde neef,’ zei Bob buigend, en voor mevrouw iets kon zeggen, stelde hij al voor: ‘De heer Dr. Bernardus Nietveld - heb je nog meer namen, nee hè? - onze twee gratiën: Elisabeth van Deyl, Hendrika Harpé, en o ja, hier heb je Gesina. Die wou je graag een zoen geven.’
‘Collega,’ groette Bernardus.
‘Als hij het ooit wordt,’ zei Gesien.
‘Die Gesina heeft mensenkennis. O, ontzàggelijk,’ kermde Bob.
We zaten weer. Hij viel mee, Bernardus. Hij wàs lang en houterig en hij had een malle knak in zijn benen, hij deed stijf, en hij droeg een lorgnet. En hij was wat verlegen. Toch viel hij me mee.
Gesien, actief, zorgde voor de thee, gaf mij een sloot melk, terwijl ik ze altijd zonder drink. Ik zei niets, dronk zoet mijn kopje leeg.
| |
| |
‘Kerel, wat ben je gegroeid,’ begon Bob. Bernardus, die, als hij dronk, zijn pink loodrecht naar boven liet wijzen, wat op me inwerkte, keek half over, half door zijn lorgnet.
‘Dat is goed voor mijn prestige in school,’ zei hij.
‘Kun je nogal orde houden?’
‘Och, dat gaat wel.’
‘Gelukkig. Het lijkt me anders een hondebaantje leraar te zijn. Als ik aan mijn eigen schooljaren denk! Spieren ze bij jou?’
‘Ik tracht het te voorkomen.’
‘Moet je niet doen. Stil laten spieren. Gun die stakkers toch een pleziertje.’
‘Ik kan het niet toestaan,’ zei Bernardus met schoolmeester-pathos.
‘Wij hadden vroeger op het gym zo'n ouwe vos, die zat altijd zijn krantje te lezen onder de repetities. En als we er dan lustig op los spierden, werden we gesnapt.’
‘Een gaatje in zijn krant,’ zei Bernardus triomfantelijk. ‘Dat doe ik ook.’
‘Jàkkes,’ zei ik bij ongeluk hardop. Trachtte dan een kleur weg te slikken.
‘Flink zo, Hendrika. Ik mag wel zo'n onomwonden mening. En Bernardus neemt het je niet kwalijk, nietwaar heer doctor? Ze is nog zo jong, hè? Praat zo gauw haar mondje voorbij....’ Ik trapte Bob kwaadaardig onder de tafel. Hij knikte me vriendschappelijk toe. ‘En een lief voetje dat ze heeft,’ zei hij dan.
‘Ik heb eens een meisje gekend,’ bedacht Bernardus, ‘dat óók Hendrika heette.’
‘Hoe kàn het?’, deed Bob verwonderd. ‘Zo'n bijzondere naam.’
‘Ik heet Henriëtte,’ zei ik vinnig. Ik vond na het gaatje in de krant Bernardus náár.
| |
| |
Ik verwachtte niets meer van de avond, ging in mijn boek zitten bladeren. Gesien werkte nog àls maar met thee, praatte zo'n beetje achteloos met Lies, die maar koel doorborduurde. En mevrouw, Bernardus en Bob, wierpen zich in 'n wetenschappelijke discussie; mevrouw met angstige, bescheiden vraagjes, Bob en Bernardus met onbegrijpelijke, geleerde antwoorden. Ik had altijd wis- en natuurkunde een mònsterlijk vak gevonden.
Soms, tersluiks, keek ik eens naar Bob. Wat was hij vervelend-ernstig. En die malle Bernardus zeurde maar over een geschrift van professor Huldauer of Fuldauer, dat hij nergens kon krijgen. Ik gaapte achter mijn boek; mijn kaak knarste een beetje. Ik keek over mijn boek heen.
‘Hallo,’ zei Bob. ‘Zo lustig, Hendrika? Schwamm, professor. We gaan muziek maken. Kom Hen, kweel jij dat liedje eens: oh, deep in my heart, there is a feeling for you. Dat zingt ze speciaal voor mij. Jà,’ knikte hij veelbetekenend naar Bernardus.
‘Speelt u?’, vroeg deze. Ik moest opeens aan zijn ‘lange tengels’ denken.
‘Nou, spélen,’ zei Bob. ‘Zo'n weids woord, hè? Ze tokkelt zo'n beetje. Wel aardig.’
Ik diepte de Liederschatz op. Bob verfoeide de Liederschatz.
‘Hè ja,’ knikte mevrouw Nietveld me toe.
‘Kom Lies,’ zei ik. Lies was direct bereid. Zij speelde. Ik zong. Ik zocht de liedjes op, die Bob het meest verafschuwde, jubelde boosaardig: ‘Tirooooler sind lustig, so lustig und froh’.
‘Ziezo, nu ben ik lankmoedig genoeg geweest,’ zei Bob. ‘Lies, speel eens wat draaglijks.’
‘En krijg ik deep in my heart dan niet te horen?’, vroeg neef Bernardus van de canapé af.
| |
| |
‘Dat speelt ze liever voor mij alleen, hè Hendrika?’
‘Mocht wat,’ zei ik met het laatste restje energie, wat er nog in me zat. ‘Voor jou speel ik het liefst....’
‘Nou?’, zei Bob knipogend.
‘Ik wouldn't leave my little wooden hut for you.’
‘Troef,’ zei Bernardus. En ik knikte hem toe.
|
|