| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
‘Ik houd niet van vijfentwintigjarige dochters,’ zei ik, verwoed mijn haar schuierend. ‘Ze bezwaren me.’
‘Och, misschien valt het wat mee,’ dacht Lies. We kleedden ons boven op ons koude kamertje. We zouden met mevrouw Van Deyl ons eerste bezoek brengen bij de familie Nietveld. Daar was ons toekomstig pension met de beschaafde omgeving en het huiselijk verkeer. Mevrouw was weduwe, haar man was enige jaren geleden gestorven. We waren enigszins nieuwsgierig en niet bijster enthousiast. Maar toen we beneden kwamen, waar mevrouw Van Deyl ons vrolijk wachtte, en we naar onze nieuwe woning koersten, kwam toch wel even over ons de prikkelende sensatie iets nieuws tegemoet te gaan. Lies vroeg voor de zoveelste keer:
‘U denkt dus heus, moeder, dat het er prettig zal zijn?’
‘Ik ben er haast zeker van.’
‘Die dochter bezwaart me,’ dacht ik, tegen mijn wil hardop.
‘Och tobberd,’ beklaagde mevrouw Van Deyl me.
We liepen door keurige, stille straten.
‘Veel prettiger buurt is het hier, hè?’, zei mevrouw Van Deyl. ‘Vindt onze Hen ook niet?’ Plagend gaf ze
| |
| |
mij een tikje tegen mijn wang. En ik, in een plots verlangen naar wat tederheid stak mijn arm in de hare, legde even mijn vingers in haar hand, die zich direct warmlief mijn vingers omsloten.
‘Hier is het. No. 32. Ja. De naam staat op de deur. Nietveld.’
Een dienstmeisje in het zwart deed open.
‘Hamers,’ kriebel-fluisterde Lies in mijn oor, toen we door de lange gang gingen.
‘Fientje,’ zei ik zacht. - Wàt een verschil. - De kamer, waarin ze ons liet, was vrolijk en licht en gezellig; een beetje ouderwets, maar dat was juist wel genoegelijk. En de dame, die ons begroette, was ook wat ouderwets met haar zwarte japon, waarover zich gitten kronkelingen slingerden, maar haar gezicht was sympathiek en ze sprak vriendelijk langzaam.
‘Mijn dochter Gesien,’ stelde ze voor.
Gauw, gauw gingen mijn blikken over de bewuste dochter. ‘Saai,’ was mijn eindoordeel. Een futloos gezicht, een reformjapon, en een stem die een duwtje nodig had. We zaten, we praatten. En Lies trapte het a b c tegen mijn benen. Ik deed mijn best haar getrap te ontcijferen, terwijl ik beleefd het gesprek scheen te volgen. De eerste trappen hielden op met ‘l’. Toen begon ze weer. Ik telde af: a, b, c, d, e. ‘E’ was het. En plots ontdekte ik, dat er tegen mij gesproken werd. Een verwildering kwam in mijn ogen. Toen, opeens, lachte ik, een malle lach. Lies scharrelde in haar ceintuur naar haar zakdoek. - Later zei mevrouw Van Deyl, dat mij gevraagd was, of het me nogal beviel in Amsterdam, en Lies zei, dat ze ‘leuk’ tegen mijn benen had willen trappen. - We zaten dus in de ouderwets gezellige kamer en dronken thee uit heerlijke kopjes, met een rood en geel bloemetje en een verguld randje.
| |
| |
‘Nog van mijn grootmoeder,’ zei mevrouw Nietveld.
‘Ik houd dòl van antiek,’ zei ik, om mijn figuur weer wat te redden, waarop Lies me met opgetrokken wenkbrauwen aanstaarde, en ik een lachbui te verduwen kreeg.
Toen togen we naar boven om onze ‘appartementen’ te zien. Twee ineenlopende kamers waren het, beide slaapkamers.
‘Maar u kunt ook de een als zitkamer ingericht krijgen,’ zei mevrouw Nietveld. ‘Dat is misschien wel zo gezellig.’
Wij vonden dat ook. En togen verrukt weer naar beneden, want de kamers met de knusse, rode overgordijnen en de frisse bedden en wastafels leken zo genoegelijk na wat we op pensiongebied gewend waren.
We zaten beneden nog wat na te praten. Mevrouw Nietveld had moederlijk gezegd: ‘Nu we toch huisgenoten worden, mag ik zeker wel tutoyeren, nietwaar?’ En ze zei zo gemakkelijk ‘Lies en Henny’, alsof ze ons al jaren kende. En wij moesten ‘Gesien’ zeggen, maar daar waagden we ons nog niet hard aan. Ze leek zo saai en zwaar op de hand, en zelfs, toen we ons over muziek opwonden, raakte ze niet uit de plooi.
‘Speel je?’, vroeg Lies. Het ‘je’ slikte ze zo'n beetje in.
‘Van mijn zevende jaar af.’
‘O,’ zei ik meer oprecht dan beleefd, ‘wat vréselijk lang al.’
En toen na die opmerking het gesprek even kwijnde, hoorden we opeens een hoge, uitbundige tenor schallen: ‘C'est à toi que je pense’. Open stoof de deur, en ‘O, pardon, parrdon,’ rolden gezellig de r's. ‘Ik wist niet, dat u visite had, ma.’
Mevrouw Nietveld stelde voor. ‘Mijn zoos.’ En we
| |
| |
bogen als welopgevoede jonge dames. - Hij had een gezicht zo bewegelijk, zo leuk-geestig, dat het een genoegen was er naar te kijken.
‘Gesina, théé,’ beval hij.
‘Och, nare jongen,’ zei Gesina. ‘Waarom kom je nu al thuis?’
‘Om jou,’ zei hij theatraal-schuin naar haar opkijkend.
‘Bob,’ vermaande mevrouw Nietveld, en dan verontschuldigend tegen ons: ‘Ja, begin maar eens iets tegen zo'n jongen.’
‘Jongen? Ma, een beetje meer respect, nietwaar. Ik, Robertus Adrianus Nietveld, student in de medicijnen, een jongen?’
‘Wat ben je anders,’ zei Gesina bits.
‘Maar Gesina, kind, wat ben je kwaadaardig. Geef nu maar een kopje thee.’ - En Gesina gaf thee.
Later, op straat, vroeg mevrouw Van Deyl, hoe het ons leek.
Lies zei enthousiast ‘enig’, en ik zei ‘leuk’; maar of we dat ook gezegd zouden hebben, als de familie Nietveld alleen bestaan had uit Ma en Gesina, zonder de aanstaande medicus, die geen jongen was? Ik weet het niet.
Mevrouw Van Deyl zou voor ons ‘opzeggen’. Dat hadden we zo bedongen. En het magere, droeve gezicht van onze stille hospita vergalde de volgende dagen.
‘Mogen we haar iets extra's geven, moeder,’ vroeg Lies. ‘Ik vind het zo zielig voor haar, dat we weg gaan.’
‘Natuurlijk, kind.’
Het was de laatste avond, dat mevrouw Van Deyl bij ons was. Als een wervelwind waren de dagen voorbij
| |
| |
gegaan. Lies en ik waren wat stil, omdat het nu zo gauw voorbij zou zijn. Mevrouw Van Deyl trachtte ons op te vrolijken.
‘Kom, kom, met de Kerstvacantie zien we elkaar weer.’
‘Ja, als we Kerstvacantie krijgen,’ zuchtte ik. ‘Ik zie het gezicht van mijn ouwe brombeer al, als ik hem daarom vraag. - Maar juffrouw.... eh.... eh - en dan weet hij mijn naam niet meer, en ik zeg zoet: Harpé - juffrouw Harpé, hoe komt u aan zo iets onzinnigs?’ - Ik imiteerde zijn bromstem.
Lies wipte opeens luidruchtig haar pantoffel met haar voet omhoog.
‘Kom, laten we maar weer lachen en vrolijk doen. Lasset uns das Leben geniessen. Dat vond ik vroeger zo'n beeldig lied, toen ik pas zo'n beetje Duits kende. Dat zong Gerard altijd. Weet u wel, moeder?’
‘O Lies zeg,’ viel ik bij, ‘herinner je je nog ons eerste Franse liedje? ô, Monsieur Napoléon, tout est perdu pour vous?’
‘Ja. En wat deden we dan ons best om het goed uit te spreken. Les généraux de Waterloo.’
Zo verliep de avond met het ophalen van talloze kleine, grappige herinneringen. En we waren al boven, manmoedig de kilheid van onze bedden trotserend, toen het nog over en weer klonk: ‘Zeg, weet je nog wel?’
Die nacht droomde ik, dat ik thuis was. Ik zat in onze tuin, en de tuinman van de Van Deyls was bezig langs een grote trap tegen onze kastanjeboom op te klimmen. Ik riep hem toe, dat hij voorzichtig moest zijn, en ik hoorde duidelijk het gestamp van zijn voeten op de traptreden. ‘Ja, juffrouw Henny,’ schreeuwde hij terug, ‘'t is zwaar werk.’
Toen trok iemand me bij mijn arm. ‘Hè, schei toch
| |
| |
uit, Mien,’ mompelde ik. Ik dacht, dat het Mien was.
‘Maar Henny, word alsjeblieft wakker! Toe nou, Hen! Toe, Henny!’ Ik schokte wakker. Zag Lies op de rand van mijn ledikant zitten, zag alleen in het donker haar witte gezicht, waarin een paar grote angstogen schitterden, en ik hoorde op onze trap zware, stommelende voetstappen, die naar boven klommen.
‘O, wat is dat?’, vroeg ik. En direct, woest-bang, schoot ik overeind. ‘Wie komt daar naar boven?’
‘Ssst! Ik weet het niet. Ik heb nog niet geslapen. Ik was zo angstig. Er is zo'n lawaai geweest beneden. Net als toen - als laatst. O, Hen!’
Doodstil zaten we nu, hand in hand. En wachtten. De stappen hielden stil voor ons kamertje. Toen een dreun. Iemand viel tegen de deur aan. We hoorden de deurknop bewegen.
‘Is hij op slot?’, vroeg ik, ofschoon ik dat wel wist.
‘Ja,’ zei Lies.
‘Hei!’, klonk het buiten de deur, laag, dreigend. ‘Hei daar! Benne jullie nog op, dames? Benne jullie nog op, seg?’
‘Hij is dronken,’ zei Lies. ‘O Henny!’
‘O Lies!’ En we klemden onze handen in elkaar, zodat ik mijn ring in mijn vinger voelde snijden. Maar ik lette er niet op.
En de dronkemansstem bralde verder: ‘Jullie dacht er maar zo van tussen te gaan, hè? Maar Kees is er ook nog.’ - Een nijdig gerammel aan de deurknop. - ‘En die heb nog een appeltje met jullie te schillen, hoor! Had je 't hier misschien niet fijn genôg? Kom vooruit, piep dan eres, juffies!’
Een ontzettende bons op de deur. Opeens sprong Lies op. ‘O, wat ga je doen?’
‘Stil maar, Henneke,’ zei ze. En dan haar stem, wat
| |
| |
zenuwachtig, maar duidelijk en klaar. ‘Wat wilt u van ons?’
‘Zo mag ik het horen,’ zei de man. ‘Nou kenne we prate. Wat ik wil, zeg je? Geld mot ik hebbe. En geef je 't niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.’ - Weer
‘Hij is dronken,’ zei Lies. ‘O Henny!’ (blz. 106)
een trap tegen de deur, die kraakte. - ‘Dòch je, dat je zo maar weg kon gaan? En nou za-je me geld geve of....’ - Ik rilde bij de woeste vloeken, die zijn zinnen blijkbaar moesten bekrachtigen. Snel schoof ik naar het raam, keek uit in de straat. Nergens meer licht.... in de huizen over ons.... overal hing de benauwende, nachtelijke stilte.... En buiten onze deur, vlak bij ons, de dronken woesteling.... ‘Kom, vooruit, maak 'es open. Dan kenne we toch beter prate.’
‘Als u niet direct weg gaat,’ zei Lies, ‘roep ik de agent, die hier op de hoek van de straat staat.’ - De man brulde van het lachen.
| |
| |
‘Je mot mijn wat wijsmake,’ schamperde hij. Rrrang. De splinters stoven van de deur. En toen hoorden we weer voetstappen naar boven komen. Lies greep de wastafel. Ik hielp haar direct. We schoven hem voor de deur, èn de stoelen, èn Lies haar koffer. Toen gingen we beiden bij het raam staan, en wachtten weer. We hoorden de stem van onze juffrouw, en zo ontzenuwd van angst waren we, dat we dachten, dat weer een nieuw gevaar dreigde. Maar de juffrouw zei: ‘Kom, vooruit Kees, ga mee naar beneden!’ Een onbekende mannenstem bromde: ‘Wees nou niet obstinaat, ga nou mee.’ En een andere man zei: ‘Je kan er niks as gesanik van krijge, Kees.’
‘Ik mòt die dames spreke.... ik....’
‘Dat kan morgen immers wel,’ zei de juffrouw.
‘Ik wil....’ We hoorden gestommel, gevloek, een slag, gillende kreten, verwensingen.
‘Neem hem onder z'n arm, Jan.’
‘Vooruit Kees, spartel nou niet tege, je mot mee, Vooruit nou.’
Het was alsof een zwaar lichaam over de grond gezeuld werd. Bom - bom - bom - ging het bij de trap neer.... toen de slag van een deur, en stil werd het - zo wonderlijk - geheimzinnig, angstaanjagend stil, dat we, elkaar nog steeds vasthoudend, bij het raam bleven staan, alsof we elk moment verwachtten tòch overrompeld te worden. En zo wachtten we nog een lange tijd, tot we zó koud werden, dat het bed geen verschrikking meer was. Maar slapen deden we niet. We praatten zacht de lange nacht door, opschrikkend bij elk geluid. En om zeven uur 's morgens stonden we al op straat, nadat we als muisjes zo stil de trap waren afgegaan. Om half acht waren we bij mevrouw Van Deyl en vertelden ons nachtelijk wedervaren, wat in de
| |
| |
kalme rust van de hotelkamer een bange, onwezenlijke droom leek.
‘Wat heerlijk dat u er nog bent, moeder,’ zei Lies, haar wit gezicht verbergend tegen haar moeders schouder.
En we huilden, lachten, praatten, rilden nog na, begonnen steeds weer opnieuw ons verhaal. Het slot was, dat we ontbeten met mevrouw Van Deyl in een grote, warme, behaaglijke eetzaal, en dat ik een half uur te laat op kantoor kwam, waar mijnheer niets van merkte, omdat hij er zelf nog niet was.
Die dag pakte mevrouw Van Deyl onze koffers, en telefoneerde me 's middags, dat mevrouw Nietveld het goed vond, dat we diezelfde dag nog kwamen.
‘Maar om zes uur moet je nog even thuis komen, Hen.’
‘Goed mevrouw.’ - Ik was nog zó opgewonden, dat Koba vriendelijk opmerkte: ‘Doe toch niet zo idioot. Het lijkt wel, of je wonder wat meegemaakt hebt. Je was natuurlijk bang voor niks....’
‘Zo,’ zei ik, en wilde vinnig worden. Maar bedacht me. Ik voelde me in staat heel veel onaangename dingen te zeggen, vond dus zwijgen verstandiger.
Zenuwachtig kwam ik thuis. Ofschoon ik mevrouw Van Deyl daar wist, deed ik toch angstig de deur open, schrok, toen ik de juffrouw met een behuild gezicht uit de kamer zag komen. Ze liep langs me.
‘Hij was dronken, juffrouw,’ zei ze zacht, ‘dan weet hij nooit wat hij doet.’
Binnen zaten mevrouw Van Deyl en Lies. Onze koffers waren al weg gehaald.
‘Moeder blijft nog een paar dagen,’ begroette Lies me. ‘Hoe vind je dat?’
‘O, zálig.’
| |
| |
‘Heb jij nog kunnen werken vandaag?’
‘Niet te best; ik heb er aldoor aan moeten denken.’
‘Een stumperd toch die juffrouw, hè? Ze heeft moeder vandaag verteld wat een ellendig leven ze heeft. Haar beide zoons drinken.’
‘Ja,’ zei mevrouw Van Deyl. ‘Ik heb innig medelijden met haar. We moeten trachten haar op te beuren, al is het dan voorlopig maar financieel. Ik heb haar gevraagd of ze jullie was wil doen.’
‘En?’, zei ik.
‘Je had haar blije gezicht moeten zien.’
‘Zielig hè?’, zei Lies, aandachtig naar de lamp turend....
Ik snoof even verdacht, mompelde dan iets van ‘tobberd’.
En we namen afscheid van onze juffrouw met knippende ogen en vreemd-bevende lippen. En we schudden haar magere, benige hand lang, als was ze een goede, trouwe vriendin van ons geweest....
|
|