| |
| |
| |
‘Dus jij bedoelt, dat jij nooit met mij zult willen trouwen?’.... Bladz. 27.
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Weet je, wat ik nu werkelijk niet begrijp,’ zei Gerda, en ze legde plat haar armen op de leuningen van haar stoel, als om haar woorden kracht bij te zetten, ‘ik begrijp werkelijk niet, dat jullie Marijke hebt toegestaan volgende maand in Wassenaar te gaan logeeren.’
‘Och, wat is daarop tegen?’ Chiel zoog aan zijn pijp, die niet wilde trekken. ‘En toestaan... Er is geen kwestie van toestaan. Ze heeft ons gister dood-genoeglijk verteld, dat ze in haar vacantie een week naar Wassenaar gaat, en daarmee basta. Trouwens, gelijk heeft ze.’
De wind huilde gierend om het Zonnehoekje.
‘Hu, wat een weer,’ zei Fie, en ze trok haar stoel nog wat dichter bij de haard. Dan peinsde ze: ‘Och, ik vind het naar, dat het kind in haar vacantie een heele week weggaat. Maar per slot kan ik het mij toch best voorstellen, dat ze graag eens wat anders wil zien. Hoe vonden jullie, dat ze er uitzag?’
‘Slecht.’ Dat was de grafstem van Han.
‘Och, slecht, slecht...’ Gerda ging wat ongeduldig verzitten.
| |
| |
‘Ze zag er uit, alsof ze niet genoeg slaap krijgt. Ze gaat natuurlijk veel te laat naar bed elke avond.’
‘Dat kan toch niet zijn, omdat ze pleziertjes najaagt.’ De pijp had aangetrokken, Chiel blies een groote rookwolk uit. ‘Nee, het kind heeft het daar bar druk, geloof het maar.’
‘O, dat neem ik wel aan,’ zei Gerda. ‘En daarom moest ze feitelijk in haar vacantie eens heerlijk uitrusten.’
‘Maar, waarom zou ze dat in Wassenaar niet kunnen?’ vroeg Fie.
Gerda keek Fie aan. ‘Ben je nu zoo naïef, of doe je maar alsof?’
‘Nee, ze is zoo naïef, die vrouw van mij.’ Chiel kneep even in haar arm.
De wind gilde om het Zonnehoekje.
‘Ik begrijp van die heele situatie niets,’ begon Gerda weer. ‘Hoe staat ze nu toch eigenlijk tegenover die Ruut?’
‘Ja,’ zei Fie, ‘je weet, ze uit zich niet erg meer, onze Marijke. Maar gister, toen we zoo gezellig met ons drieën bij elkaar zaten, vertelde ze, dat ze bezig waren, mekaar te leeren kennen. Nietwaar Chiel? Ze noemde het,’ en nu lachte Fie even, ‘een voorloopige verbintenis.’
‘Wat een kerel,’ zei Han. Hij zag opeens vuurrood, ‘Een voorloopige verbintenis! Let op mijn woorden, voor je 't weet, is Marijke met een ander getrouwd. Kan hij naar haar fluiten.’
‘Hàn!’ riep Gerda. ‘Kun jij je nòg kiescher uitdrukken?’
‘Nu ja, zoo'n vent maakt me kwaad.’
Chiel glimlachte. Die opwinding van Han was vermakelijk. Ja, als het om Marijke ging, dan stond Han voor niets. Dan stond hij zelfs tegen Gerda op, waar hij anders zoo mild en toegevend voor was.
‘Flink zoo, Han,’ zei Chiel.
‘Ja, nu moet jij Han vooral nog prijzen,’ zei Gerda, alsof Han een kleine, stoute jongen was. En Chiel dacht, voor de zooveelste keer, dat het maar goed was, dat hij de tweede zuster Bovenkamp niet had getrouwd.
‘Bovendien, 't is ook Marijke's wensch,’ merkte Fie op. ‘Ze zei gister, dat ze zich niet wilde binden, zoolang ze niet heel
| |
| |
zeker van haar gevoelens was. Trouwens, dat vind ik heel verstandig.’ Fie keek Gerda aan, dan Han.
‘Ja, zoo verstandig ben jij niet geweest,’ plaagde Chiel. ‘Er was niets voorloopigs aan onze verbintenis, Fieke.’
Fie, die niet tegen plagen kon, kreeg er een kleur van.
‘Jij liet me niet de tijd,’ zei ze.
‘Nu had jij moeten zeggen: “Ik heb er heelemaal geen spijt van.” Dat was het goeie antwoord geweest, Fietje.’
‘Maar...’ begon Fie al. Doch toen zei Gerda, die niet van plagende schermutselingen hield tusschen man en vrouw, want voor je het wist, werd het ernst: ‘En hoe staat die Ruut er tegenover?’
‘Waar tegenover?’
‘Tegenover die voorloopige verbintenis.’
‘Hij is het er volkomen mee eens. Natuurlijk.’
‘Ik vind hem een kwast van een jongen,’ constateerde Gerda. ‘Dat air van hem... onuitstaanbaar gewoonweg.’
‘Ja, hij is wel veranderd,’ aarzelde Fie. ‘Maar, hij kan toch ook heel gezellig zijn, is 't niet Chiel?’
‘Och wat,’ zei Chiel, ‘hij doet een beetje als een blasé studentje. Vergeet niet, hij heeft geld, een auto, hij ziet er niet kwaad uit, ze zullen hem zoo wel een beetje gemaakt hebben in Leiden.’
‘Dat vind ik geen bewijs van een standvastig karakter.’ Gerda's beweringen waren altijd àf.
‘Nu, dan moet jij het juist op prijs stellen, dat ze mekaar eerst beter willen leeren kennen, voor ze zich verloven.’ Chiel werd kriegel. Gerda had de gave hem vaak kriegel te maken.
‘Marijke vertelde ons gister ook,’ zei Fie haastig - als ze de kriegelheid in Chiel's stem bespeurde, ging ze altijd gauw op een ander onderwerp over - ‘dat ze in Juli al over dat logeerplan gesproken hadden. Eerst voelde zij er niets voor. Maar Ruut schijnt er zoo op aan te dringen, en nu heeft ze een paar weken terug een brief van Ruut's Grootmoeder gehad, die haar officiëel inviteert. Ze vond, dat ze het toen niet goed meer weigeren kon.’
‘Van die Grootouders begrijp ik ook niets,’ vond Gerda.
‘Och...’ zei Fie. Chiel bromde iets in zijn pijp.
| |
| |
‘Nee, maar jij weet, hoe ze waren, toen ze op “Denneheuvel” woonden. Ze zagen ons gewoonweg niet. 't Kon mij niets schelen hoor, maar weet jij nog wel Fie, hoe Marijke daar vroeger over jammerde?’
‘Ja, vroèger,’ lachte Fie. ‘Maar, daar was een massa comedie bij, geloof het maar.’
‘Dat weet ik nog zoo net niet,’ begon Gerda.
Maar Chiel zei: ‘In elk geval schijnt ze er nu niet meer op gebrand te zijn, om de kennismaking te hernieuwen.’
En Han, die al die tijd gezwegen had, ontdekte: ‘Als ze Marijke zien, dan zullen ze in hun handen wrijven, dat die aap van een kleinzoon met zoo'n meisje voor den dag komt.’
‘Ja, ik zie Ruut's Grootouders al handenwrijven,’ schamperde Gerda.
‘Waarom niet?’ vroeg Han.
‘Och, jij kent ze niet.’
‘Ken jij ze dan?’
‘Nee, ook niet persoonlijk. Maar ik vond ze altijd, o, akelig trotsch gewoonweg.’
Doch Han liet zich het handenwrijven niet ontnemen. ‘Toen kenden ze Marijke nog niet.’
‘Och wat!’ Gerda wilde er niet verder over doorgaan. ‘Hoe vin jullie, dat Janneman loopt?’
Ja, ze vonden allemaal Janneman een flinke tippelaar, en Han was met een slag omgedraaid van een Marijke-aanbidder in een trotsche Vader. Maar, toen ze later weer naar hun woning toewoeien, begon Han weer naïef: ‘Waarom ben je toch altijd zoo geprikkeld Moeder, als er over Marijke gesproken wordt?’
‘Ik ben heelemaal niet geprikkeld.’
‘Kom... kom... kom...’ Han trachtte guitig te kijken.
‘Doe niet zoo dwaas! Maar ik kan het niet helpen, dat ik dat bijzondere, wat jullie allemaal in Marijke wilt zien, nooìt heb gezien. En nòg niet zie!’
Een windvlaag woei Han haast van de been.
‘Wat zei je Moeder?’ gilde Han.
‘Ik zei niets!’ zei Gerda. En ze woei trotsch voor hem uit het tuinhek van de buren binnen.
| |
| |
‘O, wat een verschrikkelijke storm!’ zei Mevrouw Denneheuvel, zooals Marijke vroeger altijd zei, maar die in werkelijkheid Mevrouw van Herwijnen was.
‘Ja, 't is bar,’ zei Mijnheer van Herwijnen, en hij liet even zijn krant zakken, terwijl hij naar de dichte gordijnen keek, die warm de af en toe sidderende vensters afsloten.
‘Storm maakt mij altijd zoo nerveus.’
‘Wat maakt jou niet nerveus?’ dacht Mijnheer verbitterd. Hij zei achteloos: ‘Ja, ja. Probeer wat te lezen.’
‘Ik kan er mijn gedachten niet bijhouden... O, hoorde je dat? Daar woei vast een boom in de tuin om. Toe Charles, laat Johan even gaan kijken.’
‘Wat kan Johan daaraan doen? Als die boom werkelijk omgewaaid is, kan Johan hem toch niet meer recht zetten.’
‘Ik houd niet van die geestigheden, Charles.’
‘Spijt mij.’ Hij nam de krant weer op.
Na een tijd - de storm was plotseling wat geluwd, alsof hij nieuwe krachten vergaarde voor een nog heftiger uitbarsting, zei Mevrouw: ‘Ik ben zoo blij, dat Ruut nu veilig in Leiden zit.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Charles!!!!’
En Mijnheer, die er soms een wreed genoegen in vond, om zijn vrouw venijnig te plagen, zei: ‘Misschien is hij wel met zijn auto op weg naar hier.’
Mevrouw greep naar haar keel. ‘O Charles, jij kunt zulke vreeselijke dingen zeggen. En terwijl jij weet, dat ik al niet mezelf ben door die storm. Dat meende je toch niet?’ Nu was er opeens iets hulpeloos in het strenge gezicht. ‘Dat meende je toch niet, wel Charles?’
‘Och welnee, maar jij doet altijd, alsof Ruut nog een kind is, dat geen tien kan tellen.’
‘Daarvan ben ik zoo langzamerhand wel overtuigd geraakt, dat hij dat nièt is. Zooals hij dat logeerplan met dat meisje Bovenkamp doorgedreven heeft! Daar zag ik jou in Charles.’
Mijnheer's krant gleed op de grond. Hij dacht: ‘O, zijn we weer zoover! Dan kon hij voorloopig het krantlezen wel laten. Hij zei: ‘Jij wilt toch zeker niet beweren, dat ik hem daarin aangemoedigd heb?’
| |
| |
‘Nee, dat niet. Alleen, Ruut kan doordrijven, zooals jij ook altijd gekund hebt. En trouwens, zooals jij nog kunt.’
‘Had dat meisje dan niet geschreven om te komen.’
‘Er werd mij weinig keus gelaten. Het was maar meteen: “U vindt het niet goed, dat ze komt? Best, maar dan ziet U mij ook niet meer hier.” Wat moest ik toen doen?’
‘Kom, kom, dat zou zoo'n vaart niet geloopen hebben.’
‘Ja, dat zeg jij. Maar Ruut had het gedaan. Die was niet meer hier gekomen, tot ik had toegestemd.’
Mijnheer zei niets, raapte de krant weer op. De storm loeide opeens met vernieuwde heftigheid. De ramen sidderden weer.
‘Charles, laat Johan toch naar die ruiten kijken.’
‘Maar met die wind kan hij er toch niets aan doen.’
‘Maar hij kan er toch naar kìjken.’
‘Och, nonsens.’
Mevrouw legde het hoofd tegen de leuning van haar stoel. Ze droeg het haar hooggekuifd, zooals voormalige Engelsche prinsessen. Ze sloot de oogen. Ze zou niets meer zeggen, ze zou niets meer vragen. Ze dacht: ‘Zooveel jaar samen. Vijftig jaar bijna. En als ze Ruut niet had...’ Ze dwong zich om niet door te denken. Maar toen het geloei om het groote huis heen minderde, begon ze toch weer: ‘Hoe denk jij, dat Ruut tegenover dat meisje staat?’ ‘Dat zal hij jou toch ook wel verteld hebben?’
‘Hij heeft mij gezegd, dat ze een vriendin van hem is. Maar, dat hij hoopt, dat ze meer voor hem worden zal.’
‘Nu, hetzelfde heeft hij mij ook verteld.’
‘Maar, kun jij je dat voorstellen, Charles?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Zoo'n onbeteekenend schepseltje, Charles.’
‘Hoe weet jij dat nu?’
‘Ze woonde toch naast ons in Hilversum. Ze is toch eens bij ons geweest. Een lang, mager, leelijk kind.’
En, omdat hij het nooit met haar eens wilde zijn, zei hij: ‘Ik vond het toen een aardig meisje. Pientere oogen had zij. En ze gedroeg zich behoorlijk, toen ze bij ons was. Absoluut niet verlegen.’
‘Dat was het juist. Ze had zoo iets uitdagends over zich.’ Mevrouw van Herwijnen bezon zich even. Dan zei ze: ‘Ik was
| |
| |
wat blij, toen we weggingen uit Hilversum. Toen was Ruut me veel te chaud met die familie. En ik had werkelijk gedacht, dat hij haar absoluut vergeten was. Heb jij wel gemerkt, hoe hij zich interesseerde voor Ada van Polland verleden jaar?’
‘Ja, ik heb best gemerkt, hoe jij dat in de hand hebt gewerkt.’
‘Charles!’
‘Nu, 't is toch zoo.’
Ze antwoordde niet. Ze dacht, hoe Ada een meisje was, dat paste in hun milieu. Een aristocraatje, op en top... Terwijl dat meisje Bovenkamp... Ze herinnerde zich nog, hoe ze schreeuwen kon - dan zaten zij op het terras, of onder de parasol op het gazon - hoe ze gillen kon, terwijl ze het tuinhek nog niet binnen was: ‘Net of Bet, wat eten wij vandaag?’ Ze rilde even... En dat zou hier nu komen logeeren!
En Mijnheer zei, terwijl een plagerig lachje speelde onder zijn grijze, kortgeknipte snor: ‘Ik heb zoo'n idee, dat dat meisje tot een schoonheid is opgegroeid.’
‘Onbestaanbaar.’
‘Hmm, je kunt nooit weten.’
‘Charles, dat vreeselijke witte haar. O, ik houd heelemaal niet van wit haar.’
‘Als Ruut er maar van houdt.’
‘O, jij bent in staat om hem te stijven in zijn malle plannen.’
En Mijnheer van Herwijnen, die in zijn hart de heele Marijke een leelijke spaak in het wiel van zijn plannen vond, die ook de kant van Ada van Polland uitgingen, zei: ‘Och, waarom niet. Hij doet toch, wat hij wil. Hij is meerderjarig, en als het erop aankomt, zal hij zich toch aan ons niet storen. Dat heeft hij voldoende getoond. En zijn Vader vindt alles best.’
‘Maar hij zal zich toch zeker met ons verstaan, als het gaat om...’ Nee, ze kon het niet over haar hart verkrijgen, om te zeggen: ‘Om zijn verloving.’
‘Je hebt best kans van niet.’ Hij keek haar wenkbrauwfronsend aan. Hij dacht aan de Nabob, die, zooals Marijke eens zoo boud beweerd had ‘half Indië bezat.’ Neen, dat was een self-made man, met een prachtig beheerschte, maar grenzelooze onverschilligheid tegenover zijn schoonouders. Dat Ruut bij hen
| |
| |
in Holland gekomen was, had Bella doorgedreven. Daar was ze toch weer genoeg dochter van hem voor. Maar, als het zou gaan om de keus van Ruut... Neen, hij zou zich zeker niets van hùn bezwaren aantrekken. Hij herhaalde nog eens, terwijl hij staarde in de vlammende houtblokken, die brandden, ondanks de centrale verwarming: ‘Neen, je hebt best kans, dat wij daarin heelemaal niet gekend zullen worden.’
‘Maar Charles, dat is toch ongehoord.’
En zijn zucht tot tegenspraak deed hem antwoorden: ‘Och waarom? 't Is zijn zoon, en onze kleinzoon maar.’
Mevrouw van Herwijnen zuchtte. ‘Onze kleinzoon mààr!’ En Ruut, die zoo oneindig veel meer voor haar beteekende, dan ooit Bella had gedaan.
Mijnheer van Herwijnen ritselde met zijn krant. Zou hij nu eindelijk rustig kunnen lezen?
Hij keek niet op, toen een windvlaag scherpe hagelkorrels tegen de ramen deed tikken.
‘Charles, wat is dat?’
Zonder opkijken zei hij: ‘Hagel.’
‘Hagel in October! Het is een noodweer, Charles.’
‘Jà’.
Mevrouw bleef rechtop zitten. Ze keek naar de bewegende gordijnen, ze keek in het vlammende vuur, en dan schichtig gleden haar blikken door de kamer, die warm en vertrouwd en gezellig leek... Maar ach, wat was dat beklemde, wanhopige gevoel in haar hart... Zou het toch mogelijk zijn, dat Ruut met zijn auto op weg naar Wassenaar was? Had hij, nog niet zoo heel lang geleden gezegd, toen ze hem verweten had, dat hij veel te ver gezwommen was in zee: ‘Grootmama, het gevaar, dat heeft zoo'n bekoring voor mij...’
Hoorde ze daar niet iets? Ja, neen... ja toch! Was dat niet het geluid van een claxon boven de storm uit.
‘Charles!’
‘Ja, wat is er nu weer?’
Maar ze had zich al opgericht. Luid en nadrukkelijk viel de klopper op de buitendeur. Ze was al bij de deur... ze was al in de hal, en daar stond Ruut. Frisch en rood van de kou was
| |
| |
zijn gezicht, en op zijn jas smolten in de warmte de hagelsteenen.
Voor ze nog iets kon zeggen, had hij zijn arm door de hare gestoken. ‘Grootmama, het was subliem! Ik heb genoten, en 80 Kilometer gereden, de heele weg over van Amsterdam af.’
Ze knuffelde zijn koude hand in haar warme, slanke handen.
‘Als ik het geweten had,’ begon zij...
Hij lachte. ‘Maar goed hè, dat U het niet wist. Kan ik aanstonds een warm bad krijgen? Wilt U het even tegen Johan zeggen, of zal ik...’
‘Neen, neen, ga jij maar naar binnen.’
Ze leunde even in de hal tegen de tafel, waarop Ruut zijn jas had neergesmeten. Ze zag de donkere weg voor zich, afgerukte boomtakken zouden de weg versperd hebben, en de hagel zou misschien op de voorruit van de auto bevroren zijn. Wat moest ze nog doen? O ja, Johan zeggen, dat hij een warm bad klaarmaakte. Maar ze bleef luisteren naar Ruuts stem in de kamer.
‘Grootpapa, het was fantastisch gewoonweg. Bijna rakelings is een boom achter de auto langs op de weg gewaaid. De splinters stoven in de wagen.’
‘Ik wou wel, dat je niet zoo roekeloos was jongen. Je moet toch ook aan ons denken. En, wat heb je er nu aan speciaal het gevaar te zoeken?’ Dat was een andere stem, dan waarmee hij tegen haar sprak.
Maar Ruut zei, alsof die woorden ongehoord langs hem gingen: ‘Niemand kon ik meekrijgen van de soos. Ze zullen ophooren morgen, dat ik het toch gedaan heb. En, als ze mij niet mochten gelooven, de wagen is het beste bewijs. Diè ziet er uit, Grootvader!’
En zij, terwijl ze belde om Johan, en zijn natte jas voorzichtig ophing, dacht opeens aan dat meisje, die Marijke. Zou die invloed hebben op Ruut? Zou die bereiken, wat zij nooit hadden bereikt? Ze peinsde er even over door. Maar dan, als gelaten schudde ze licht haar grijze hoofd. Dat meisje, die Marijke, zou natuurlijk alles toejuichen, wat Ruut deed. Zooals de meisjes, die Ruut kenden, allen deden... Want, er was toch niemand, die Ruut's charme kon weerstaan!
| |
| |
Over de dorpsweg, met de wind in de rug, vloog Marijke weer naar ‘Boschweelde’ toe. Marijke hield de slippen van haar mantel wijd uitgespreid. Was ze negentien? Nee, twaalf was ze, en ze voelde zich als vloog ze weer met Lous van der Palm over de 's Gravelandscheweg. Was ze een helpster in een Rusthuis? Nee, een baldadig schoolkind was ze, dat opgewonden door een speelsche storm, de slippen van haar manteltje wijd hield uitgespreid en tegen een slagersjongen opbotste. Marijke lachte. Ze lachte van louter plezier om die nijdige wind, die heur haren als franje van onder haar muts uitblies, en die af en toe om haar heen toornde, alsof hij haar kwaad wilde doen. Wat was het heerlijk om zoo buiten te kunnen loopen. En wat een zegen, dat de telefoon van de kruidenier was stukgewaaid, en dat er voor morgen geen koffie meer in huis was. Marijkes lippen tuitten even. Ja, Zuster Tonia had haar zoo verbolgen aangeblikt, alsof zij het met de wind op een accoordje gegooid had. Ze had ook wel een beetje al te gretig gezegd: ‘O, maar ik ga wel even naar de Boer. Koffie halen.’ Marijke keek even verschrikt naast zich neer. Ja, gelukkig, om haar pols zat eenige keeren dubbelgedraaid het pakje. Het wipte mal heen en weer en af en toe tikte het tegen haar been. Maar dat merkte Marijke ternauwernood. Ze dacht: ‘Ik moet er in 't vervolg aan denken, om intijds Zuster Tonia op te geven, wat we noodig hebben. Niet er mee wachten tot het laatste nippertje. ‘Laatste ippertje,’ had die Sinterklaas gezegd - ze was toen acht jaar - op het Sinterklaasfeestje bij Lous. ‘Denk eraan Marijke, niet op het laatste ippertje naar school gaan hoor!’ Dat had ze naïef beschouwd als Spaansch dialect.
Wat was de lucht donker. En niemand was te zien op de lange, donkere weg. Een paar scherpe hagelsteenen, die venijnig tegen haar gezicht tikten, deden Marijke verschrikt haar mantel loslaten. De slippen woeien voor haar voeten. Ze deed haar jas haastig dicht, zette de bont tegen haar hals hoogop. In een oogwenk was de donkere weg witbespikkeld. Marijke's oogen gingen tranen. Die hagel deed pijn. En nog vlugger snelden haar voeten, maar nu om gauwer thuis te zijn. Buiten adem was ze, toen ze bij het hek van ‘Boschweelde’ even stilstond. De dennen bewogen zoo wild, alsof ze vochten. ‘Mooi,’ dacht Marijke, terwijl ze
| |
| |
de hagelsteenen van haar muts schudde. ‘O, wat was het toch mooi hier buiten.’
De wind kwam aanbrullen opeens. Marijke greep gauw een van de spijlen van het hek vast. En dan, terwijl ze in de betrekkelijke luwte van het boschpaadje naar het huis toeliep, zag ze opeens Mijnheer Nieber voor het verlichte zijraam van de Bieb staan, en zijn oogen spiedden kippig en onrustig de donkere avond in.
‘Och, die engel kijkt uit naar mij,’ ontdekte Marijke opeens verrukt. Ze liep op het zijraam toe, zwaaide naar hem een groet met de koffieboonen. Mijnheer Nieber week verschrikt achteruit, alsof hij op een misdaad werd betrapt. ‘Maar hij keek naar mij uit,’ dacht Marijke, en opgewekt en toch ook weer een beetje baldadig van de wind roffelde ze een fanfare op de keukendeur.
Aafje deed haar open. Marijke liep haar voorbij de warme keuken in.
‘O, Aafje,’ zei ze, ‘wat een zalig weer.’
Maar Aafje zei spinnig: ‘Wat doet het buiten. Sneeuwt het? Wees voorzichtig bij m'n fornuis. Nee, niet Uw natte jas uitdoen in m'n keuken.’
‘Ik zal hem wel in de gang hangen. Wat een gek weer hè Aafje, het hagelt. Kiezelsteenen. En het stormt compleet.’
‘Ja, nu die arme zeelui,’ verzuchtte Aafje. ‘Hebt U aan de koffieboonen gedacht?’ Want dat zou nu net wat voor Zuster Marijke zijn: naar het dorp hollen om koffie en met niks thuiskomen.
‘Asjeblieft.’ Marijke wrong het touwtje van haar pols. Ze liep naar de gang. Natuurlijk zou Aafje zuchten ‘die arme zeelui,’ maar een berooide stumper, die aan de keukendeur kwam een boterham vragen, werd met een grauw weggestuurd...
De Westminster in de eetkamer sloeg acht fijne slagen. Ze was net op tijd thuis om thee te schenken. Marijke kamde heur haar op voor de hallspiegel. Een gek pruikje had ze toch. Daar zat gewoon geen groei in. Maar Zuster Tonia zei, dat het vrouwelijk stond. Nu, in vredesnaam dan maar.
Mijnheer Nieber liep door de hal. Marijke keerde zich enthousiast om.
‘Keek U naar mij uit, Mijnheer Nieber?’
| |
| |
‘Nee,’ zei hij kortaf.
‘En U stond voor het raam van de Bieb uit te kijken,’ drong Marijke.
‘Ja, mag dat soms niet?’
‘Och,’ zei Marijke, ‘en ik was al zoo verrukt, dat U uitkeek naar mij.’ Ze ving haar onderlip tusschen haar tanden. ‘Ik voel me erg teleurgesteld,’ zei ze dan. En Mijnheer Nieber - een ironische glimlach trok zijn mondhoeken naar beneden - zei: ‘Ik keek naar de denneboomen. Daar moet ik toch altijd naar kijken van jou?’
‘Vond U het niet mooi? Was het niet net, of ze aan 't vechten waren?’
‘Ja, daar heb ik niet zoo op gelet. Kom je nog binnen? Dat haar van jou zit goed.’ Hij liep voor haar uit. Dan zei hij als terloops: ‘Je zult wel koud wezen niet?’ En achter zijn wat gebogen rug blies Marijke een binnensmonds: ‘Och dot!’
|
|