De H.B.S. tijd van Joop ter Heul
(1919)–Cissy van Marxveldt– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
Zaterdagmiddag, twee uur.'t Is voorbij, 't is allemàal voorbij, en ik ben over, over, heelemaal over! Over!!!!! Ik ben overgegaan naar de vierde klasse met eén onvoldoende voor aardrijkskunde, en geen preek. Ik ben waarachtig overgegaan en ik zou wel op het dak willen klimmen om het iedereen toe te schreeuwen: ‘Menschen, snap jullie het wel, dat ik over ben! Dat ik, Josephine Louise ter Heul niet ben blijven zitten!!!!! Overgegaan zonder preek met maar eén onvoldoende een vijf min. Nu ga ik volgend jaar aardrijkskunde blokken tot ik niet meer kan en ik ga elke week een andere blinde kaart boven mijn bed hangen en eén boven mijn waschtafel. Vanmorgen bij school stonden allemaal groepjes te praten. Ik bleef aan mijn fiets peuteren in 't fietsenhok, want ik zag hoe de heele club bij elkaar stond te fluisteren. En ik wou me niet opdringen. 't Eerste uur hadden we gym voor de Generaal en alle leeraressen en Jog. 't Ging natuurlijk erg raar, want wie kan armen beenoefeningen maken, als je pal voor den uitslag staat. Mijn armen deden net anders als ik van plan was. Gelukkig, dat ik mijn cijfer al beet had, een zeven, anders had Steub me misschien nog een drie gegeven. Het tweede uur las Zuurtje ons een lang, Duitsch gedicht voor, waarbij ik zoo slaperig werd, want ik ben wel veel slaap te kort gekomen deze laatste nachten. Ik keek maar naar Kitty's vlecht, en ik begon genoegelijk te knikkebollen, maar toen brulde Zuurtje iets | |
[pagina 278]
| |
van een Handschuh, en kwam ik weer bij. En toen begon het. Eerst hoorden we de vijfde klas naar beneden trekken. In de groote leeraressenkamer was de pret, net als andere jaren. Toen de vierde. Kit begon op haar bank heen en weer te schuiven en Connie veegde aldoor maar met een zakdoek over haar handen. En toen kwam het bekende jaarlijksche tikje op onze deur: Van Wijk, die vroeg of we beneden wilden komen. Nu weet ik pas, dat onze trap 32 treden heeft, zestien tot den overloop en dan nòg zestien; 'k heb ze allemaal geteld vanmorgen en ik was de laatste, die benedenkwam. Zuurtje moest nog zeggen: ‘Kom vooruit Jo.’ Net als andere jaren: de groote tafel en daar achter de Generaal met haar lorgnet en Jog en haast al de anderen. Jog keek naar den stapel rapporten en heelemaal mijn kant niet uit. Naast me zei Lou: ‘Joop, wat zie je bleek. Ben je bang? Je komt er immers best.’ ‘'t Kan me niets schelen,’ zei ik. En heusch, op dit oogenblik kon het me niet schelen, liet alles me zoo oer-koud. Eigenlijk dacht ik aan niets, ik hoopte alleen maar, dat het gauw voorbij zou zijn. Nel Adema was de eerste die zitten bleef. ‘Een mooi begin,’ zei Kit hardop. En toen kwam Mies Brouwer, die overgingzonder het zoete preekje van andere jaren. Ik telde de strepen in de das van Zuurtje, ik was tot twaalf, maar toen schemerden ze me voor de oogen, 't werd allemaal geel en zwart. ‘Kitty Franken.’ Ik schrok op, en ik werd tòch, ondanks alles, nog even zenuwachtig om Kit. Ze hield zich kranig. Ze stapte fier voor de tafel met haar hoofd recht op. ‘Kitty,’ zei de Generaal, ‘je hebt begin September, den datum hoor je wel nader, her-examen voor Duitsch. Voor de andere vakken ben je tot de vierde klas toegelaten.’ ‘Hiep-ho,’ riep Kit en ze gooide haar rapport in de lucht en ze greep Pop bij een arm en draaide haar | |
[pagina 279]
| |
om een stoel heen. ‘Menschen, kinderen, wat ben ik blij.’ De Generaal keek wel even vertoornd, maar ze zei toch niets. En Jog lachte. Ik lachte tegen Jog. Pien ging over en Pop ging over als No. 1, met geen preek, omdat ze te onverschillig is. En toen wist ik, dat het komen zou. Er prikten duizend fijne naaldjes in mijn handen en boven mijn oogen. ‘Josephine ter Heul.’ - Voorbij Kit, die met Pop fluisterde, dat zag ik nog net, stapte ik naar voren. Nu zou het komen.... het spijt me, of het doet me genoegen. Nog eens keek de Generaal op mijn rapport. ‘Jo ter Heul, het doet.... toen wist ik het al.... ‘het doet me genoegen, dat we je tot de vierde klasse hebben kunnen bevorderen.’ O, wat ik toèn voelde! Ik had op de tafel kunnen springen en een cakewalk kunnen dansen boven op de inktpot, ik had de Generaal om de hals willen vliegen om haar aardappeltje te knoedelen, ik had Zuurtje willen zoenen om dan met een sprong het raam uit te dansen en op straat te schreeuwen en te wuiven met mijn rapport. ‘'k Ben over. Over!!!!’ Dat had ik allemaal willen doen, maar inplaats daarvan nam ik het rapport aan, en ik stapte terug. Jog knikte tegen me en hij lachte en Pop en Kit zeiden: ‘Heerlijk hè?’ ‘Ja,’ zei ik droog. Noor en Lou en Connie gingen ook over, Lou met een keurig preekje en Connie gilde in de gang maar niets anders: ‘O, wat zal Ru blij zijn. Wat zal Ru blij zijn.’ ‘Zeg, je mag wel wat oppassen met je geschreeuw,’ zei Kit. ‘Zoo meteen schiet de Generaal nog uit haar hok.’ ‘Kan me niet schelen,’ riep Con, ‘dan zeg ik, dat hij mijn broer is. Ik kan toch een broer hebben, die Ru heet. Van Wijk, ik ben over, wat zeg je ervan?’ ‘Mooi,’ zei van Wijk en hij zuchtte. ‘Wat ga jij doen in de vacantie?’ vroeg Kit, en | |
[pagina 280]
| |
ik zag alweer, hoe ze schuin naar de anderen keek. Lou schudde haar hoofd. ‘O, 'k ga naar Aerdenhout met Pa. Bonjour,’ zei ik, en ik liep naar het fietsenhok voor mijn kar. Maar toen ik eenmaal op straat was, voelde ik alleen de zaligheid van het over-zijn. En in een sigarenwinkel met een telefoon rolde ik binnen. Ik wou Pa even telefoneeren. Ik werd eerst nog verkeerd aangesloten en ik stond te trappelen. Maar toen hoorde ik de lijzige stem van Pa's telefoonjuffrouw.‘Hallo, mèt ter Heul.’ ‘Is mijnheer daar?’ ‘Ja, wie kan ik zeggen, dat er is.’ ‘Zijn dochter,’ zei ik. ‘'k Zal u verbinden.’ En daar had je Pa. ‘Hallo.’ ‘Pa, ìk ben het,’ schreeuwde ik, veel te hard, want Pa zei: ‘Wat zegt u?’ ‘U moet niet zoo hard praten,’ zei de sigarenman uit den winkel. ‘Pa, verstaat u me? U spreekt met Joop. Ja. 'k Ben ovèr, met eèn onvoldoende voor Aardrijkskunde.’ ‘Bravo meid,’ zei Pa. ‘Vindt u 't niet fijn?’ ‘Heerlijk hoor! Heerlijk meid! Ik zal vroeg thuis zijn voor de koffie. Dag m'n ferme kind!’ Ik keek naar den sigarenman. Ik zag er heelemaal niet ferm uit met mijn vlecht op sterven, en een zwarte veeg op mijn rok van den trapper van mijn fiets. Maar de sigarenman knikte tegen me en vroeg, of ik over was en naar welke klas, en of hij me feliciteeren mocht. En toen vertelde hij van zijn zoon, die oòk | |
[pagina 281]
| |
op de H.B.S. was en in de tweede klas zat, en die altijd vieren op zijn rapport had van de vijf, en al eens een prijs had gewonnen met een opstel! En toen feliciteerde ik hem ook maar van louter vreugde. Als een dolle jàchtte ik naar juffrouw Wijers. Op straat belde ik onwijs hard en juffrouw Greet keek uit den erker. Ik zwaaide met mijn rapport en ze deed gauw de deur open. We trokken mijn fiets in de gang en juffrouw Greet zoende me op mijn neus, omdat ik niet wist wat ze van plan was, en net mijn schoenveter wilde vastmaken. Toen lachten we allebei. Juffrouw Wijers was nog niet thuis maar ze wist, dat ik komen zou. Op tafel stonden gebakjes klaar met koffie en in een vaas stond een bouquet roode rozen. ‘Wat is 't hier feestelijk,’ zei ik. ‘En leuk. U wist toch niet dat ik....’ ‘Die rozen zijn voor jou,’ zei juffrouw Greet. ‘We hoopten zoo, dat je zou overgaan en....’ ‘O schàt,’ zei ik opeens en ik wreef met mijn gezicht langs haar wang. 't Was net, of ik haar al jaren kende en of ze juffrouw Wijers zelf was. Ik had net een groote roomsoes op mijn schoteltje, toen juffrouw Wijers belde. ‘Is Joop al geweest?’ hoorde ik haar tegen juffrouw Greet zeggen. ‘Nee, nog niet.’ ‘Och, ze had er al kunnen zijn.’ Toen kon ik 't niet meer uithouden, ik rukte de deur open en ik zwaaide met beide armen. ‘Ze ìs er,’ zei ik. ‘Ze is er. En over. En o, dank u wel.’ Want juffrouw Wijers komt toch de eer toe. - Wat was ik trotsch toen ik met mijn rozen op straat fietste. 't Was of iedereen me aankeek. Ik had nèt mijn bloemen in de eetkamer op tafel gezet en Mina schudde nèt mijn hand, toen Pa thuiskwam. Gelukkig verdween Mina toen als een haas. ‘Vader,’ zei ik en ik lachte zoo gek. Toen trok Pa me naar zich toe. ‘Mijn flinke meid,’ | |
[pagina 282]
| |
zei hij ‘van harte hoor!’ En ik zoende Pa ergens en ik zei: ‘Kijk eens, wat heb ik een zwarte veeg op mijn rok. Van mijn fiets.’ Kees vond het niet de moeite waard, om er zoo'n herrie over te maken, zei hij, maar hij lachte en sloeg me broederlijk. Na de koffie ging ik met Pa een telegram sturen naar ‘Zon en Licht’. ‘Geslaagd-Joop.’ Dat was weer erg gewichtig. Toen had Pa nog eenige zaken af te doen, en ik karde weer naar huis. - Daar wordt getelefoneerd. Misschien is het Pop.... Nee, 't was Pa. ‘Joop, 'k heb zoo pas naar de boot geïnformeerd. Die is in orde. Kun je vanavond om acht uur klaar zijn met pakken? Kleeren en linnengoed, enfin, dat weet jij wel. We gaan een week of drie met de boot er op uit. Neem genoeg mee. Denk je eraan?’ ‘O, wat zalig,’ zei ik. ‘Wij met z'n tweeën Pipa?’ ‘Ja, en Kees. Zorg je voor alles?’ ‘Accoord,’ zei ik. Wat is dat een eenig idee. Hoopen leuker dan naar Aerdenhout. Weet je wat, ik ga Pop opbellen en ik ga 't haar vertellen. Er mag toch ook eigenlijk geen ruzie zijn tusschen ons, stel je voor, dan ben je van zuigeling af aan vriendinnen geweest, en dan nu, om heelemaal niets, zoo gek doen tegen elkaar? 't Is al te idioot. - 'k Ben al weer boven. Pop was niet thuis. Betty kwam aan de telefoon. ‘Ben jij daar Joop? van harte zeg. Nee, Pop is er niet.’ ‘Waar is ze heen?’ ‘O, dat weet ik niet. Met de meisjes uit. Wacht even, hier is vader ook.’ ‘Zoo Lies, dat heb je hem maar mooi gelapt.’ ‘Ja, meneer,’ zei ik. ‘Mijn beste gelukwenschen hoor.’ ‘Dank u wel,’ zei ik. ‘Dag Lies.’ ‘Dag meneer.’ | |
[pagina 283]
| |
- Pop is uit met de anderen. En ìk weet van niets. Waarom kan het toch nooit heelemaal goed zijn. Misschien komen ze mij nog halen. | |
Twee uur later.Ik heb gepakt, en er ligt een bende op onze slaapkamer. Mina pakt het nu over. Jog is er zoo pas geweest. Die gaat aanstonds naar Aerdenhout. Hij wist het al, dat ik kruisen ga. 't Schijnt al lang opgemaakt te zijn. Ma voelde er niets voor en daarom blijven Jog en Julie bij haar op ‘Zon en Licht.’ ‘Vin je 't leuk?’ zei ik. ‘Ja,’ zei Jog. Ik heb Jog tot de deur gebracht. Op de gangmat zei ik: ‘Zeg Jog, hoor eens, de meisjes, je weet wel hè, we hebben een club, ze doen zoo mal tegen me. Alsof ze me niet meer kunnen uitstaan.’ ‘Kom, kom,’ zei Jog. ‘Dat verbeeld je je.’ ‘Nee, 't is hèusch. Er is niets voorgevallen. Snap jij het?’ Natuurlijk snapte Jog het niet en hij wreef wat over de gangmat met zijn voet, en zei, dat het wel naar voor me was, maar dat ik toch den moed niet verliezen moest. ‘Nu, zoo erg is 't niet,’ zei ik. ‘Dag Jog. Doe de groeten en zeg maar tegen Julie, dat ik haar ouwe panamahoed meeneem.’ ‘Dag Joop. Schrijf je eens?’ ‘Aan jou? Nee, dat mag niet, van Julie.’ ‘Aan ons allemaal.’ ‘Ja, dat doe ik. Misschien wel op rijm. 'k Heb ook op jou nog eens een gedicht gemaakt, maar ik zou 't nu heel anders doen.’ ‘Mooier?’ zei Jog. ‘Bèter,’ zei ik. ‘Daag.’ 'k Heb Jog tot aan den hoek nagekeken en toen heb ik gewoven. En hij ook. Daar wordt gebeld. Pop misschien. Nee, een telegram van Ma en Julie met een gelukwensch. Kees is al | |
[pagina 284]
| |
fluitende naast me aan 't pakken. Zal ik hem even vragen, of hij ook wat weet van Pop? Nee, dat doe 'k toch niet. Kom, ik ben over en ik ga kruisen, en ik wìl heelemaal vroolijk zijn. Maar ik kan niet. Als de jongens.... ba, wat ben ik een flauw schaap. | |
Een uur later.Bij Juffrouw Wijers geweest om gedag te zeggen. Ook niet thuis. Nu ga ik vanavond dus weg met de boot met Pa en met Kees en 't is net, alsof ik hier massa's achterlaat. - - - - - - - - - - - - - - - | |
Zondagmorgen, 19 Juli, tien uur.
| |
[pagina 285]
| |
kent het wel, met zulke half-dichte oogen en een bibberlachje, Zuurtje is alleen wat waard voor de klas, maar letterlijk niets in een tram - vroeg, of ik ook nog de stad uitging. ‘'k Ben nu op weg naar Pa z'n motorboot. We gaan een week of wat kruisen. Naar de Friesche meren en zoo.’ ‘Och,’ zei Zuurtje en ze schrok ervan. Misschien geloofde ze het niet eens. Ik ging aan de lus bungelen, want er kwam een oude dame binnen met een stok en de tram was vol. Vanaf het eindpunt liep ik heel kalm naar de aanlegplaats. Pa had me zoowat uitgeduid, waar de boot lag. Maar ik raakte toch eerst verzeild bij een verkeerde motorschuit, waarin twee heeren in 't wit flanel zaten. Ik vroeg vanaf de wal: ‘Kunt u mij ook zeggen, waar de boot van Mijnheer ter Heul ligt?’ ‘Nee,’ zei de eene. Maar de andere, een leuk, bruin type zei: ‘Jawel, een nieuwe boot hè? Met een gekken naam, een beetje Maleisch geloof ik.’ ‘O ja, hoe heet hij dan?’ vroeg ik, want dat wist ik nog niet eens. ‘Ja, dat zou ik U met geen mogelijkheid kunnen zeggen.’ Enfin, ik dacht, dat zal wel wat van Kees zijn en ik spiebelde door. Er lagen massa's wherrie's en andere dingen, skiffs, je weet wel waar Jaap ook op hangt, en toen zag ik op 't eind een groote, nieuwe boot liggen. Ik wist niet, dat hij zoo groot was. Gompie Net, hij is zoo mooi. Enfin, je zult hem ook zien. Wacht maar! Toen zette ik het op een holletje. Ik zag Kees op den uitkijk staan. ‘Ojo,’ gilde ik, want dat vond ik nog al zeemans-achtig. ‘Ship ahoy,’ riep Kees. Pa zag ik eerst niet, maar die scheen opeens uit de diepte op te duiken. En hij ging naast Kees staan. Natuurlijk sprong ik zoo van de wal op de boot, pardoes tegen Kees aan, die haast omtolde. | |
[pagina 286]
| |
‘Hoe vin je 't wel Joop?’ zei Pa. ‘Hoe heet hij?’ zei ik, want ik had heelemaal niet om den naam gedacht. ‘Dien mag jij bedenken,’ zei Pa. ‘En hij heeft al een naam. Een Maleische. Dat zei een andere motorboot-man tegen me.’ Pa keek even verwezen, maar Kees zei: ‘Zoo'n eend, die gelooft maar alles.’ O Net, het was zoo prachtig op het water. We lagen nog stil, maar alles leek zoo heerlijk, echt, om er met volle kracht doorheen te stoomen. Ik kon niet genoeg rondkijken. Toen zei Pa: ‘Nu Joop, moet je de boot niet eens bekijken?’ Ik gaf Pa een arm en ik stapte fier over ons eigen dek, dat kun je je zeker wel voorstellen. ‘Eerst maar naar den salon,’ zei Pa. ‘Dezen kant uit Joop.’ En toen schoof Pa een paar deuren open en Net - nee, je gelooft het niet, je gelooft het natuurlijk vast en stellig niet, maar ik ben nog nooit zoo verstomd geweest. Nog nooit! Ik geloof, dat ik ‘oòch’ zei met een uithaal als onze werkster altijd doet, en toen kneep ik Pa in zijn arm, omdat ik werkelijk dacht, dat ik droomde. Nettie, stel je voor een oer-leuke salon met lambriseering en alles. Maar dàt was het niet. Overal bloemen. Ovèral zeg. En de heele club met Juffrouw Wijers en haar zuster, die opstonden, toen Pa de deuren openschoof, en het clublied zongen. Je weet wel, dat ik gefabriekt heb. We hebben een club, een jolige club,
Een oolijke, vroolijke club.
Ik stond heelemaal paf zeg, en ik kneep Pa hoe langer, hoe harder. En toen 't uit was, zei ik onnoozel: ‘Mijn heele hals is nat, o jongens, ik geloof dat ik huil.’ En toen rolde ik Pa om zijn boord en Juffrouw Wijers ook en ik trapte Kit op haar teenen en Kees zoende Pop achter Pa z'n rug. Net, je kunt je niet voorstellen, hoe ik me voelde. Ik was zoo beroerd | |
[pagina 287]
| |
geweest, omdat de heele club zoo geheimzinnig tegen me deed. Maar 'k had ook nooit aan een verrassing gedacht. Ze zijn gistermiddag aldoor bezig geweest om den boel te versieren en Donderdagavond hebben ze notabene een clubavond gehad met Pa en Juffrouw Wijers om alles te bespreken. En ìk uil, heb niets vermoed. Kit zei, dat ze haast niet had kunnen zwijgen, omdat ik er zoo ongelukkig had uitgezien en Pop had voor mij alleen een coup Jacques meegenomen in een glas, doodvoorzichtig natuurlijk, want anders bemorste ze den boel. Die hebben we met z'n zevenen opgelepeld, maar ik had den grootsten lepel en Loutje voerde me nog. Noor's overhemd kroop boven haar rok uit, en je weet hoe keurig Noor is en Pien zei, dat ze nog wel tien jaar op school wou blijven, om nóg eens mijn gezicht te zien, zooals ik gekeken had, toen ik opeens hen allemaal staan zag. O Net, ik val over mijn eigen woorden, ik heb ook zooveel te vertellen. Op tafel stond een groot portret van onze club, dat had Pa nabesteld. Had je dat ooit allemaal van Pa gedacht? Ik niet zeg. En o Net, wat een zalige gewaarwording was 't, toen de boot ging prrren, en we onder stoom gingen. Om gewoonweg over boord te springen zeg. Toen we midden op de rivier waren, zei Pa: ‘Kees, haal de vlag op. En Kees haalde de vlag van den voorsteven weg en roets, hij zat boven in den mast. En daar wapperde hij zoo fier en eigenwijs en er stond met groote gouden letters op lila: Jopopinoloukico. De naam van onze club. Hoe vin je 't? Zoò heet de boot. 't Staat ook op den voorsteven. En Juffrouw Wijers, die alles wist, en de jongens, die alles wisten en Kees en Juffrouw Greet, en ik die aldoor niets vermoed had. Letterlijk niets. En nog snapte ik alles niet zeg. Pa zat aan het stuurrad en Kees zat naast hem, toen Kit op eens zei: ‘Kijk, wie staat daar op den wal?’ ‘'t Is Ru,’ zei Connie zacht. | |
[pagina 288]
| |
‘Ru?’ zei ik, ‘och hemeltje, kan die geen minuut zonder je Con?’ ‘'t Schijnt zoo,’ zei Con, en ze zag er op eens zoo leuk uit. En ze wuifde met haar zakdoek. En toen wij ook allemaal. Dat vond Connie niet erg. Anders is ze nog al jaloerscherig, maar nu was 't water er tusschen en wij stoomden weg. Kijk Net, toen ik daar Ru zag staan, en Connie, die er zoo echt gelukkig uitzag, heb ik eigenlijk voor het eerst een beetje gesnapt, wat Jaap toch wel voor jou is. En 't spijt me, dat ik dat eens gezegd heb van blond en zwart, je weet wel. We stoomden maar door Net, onze eigen boot vloog door het water en ik dacht: ‘Drommeltje, wat jammer, dat we straks terug moeten, om ze allemaal weer af te zetten. En ik keek eens rond. Lou stond bij Juffrouw Wijers te praten en Kit en Pien zaten naast Juffrouw Greet, Kit had een zeilpet op, ik wist heelemaal niet, waar ze die vandaan haalde, Kees legde Pop en Noor wat uit en Connie tuurde nog in de richting van Ru. Ik knikte ze allemaal toe, eén voor eén. Kun je 't je voorstellen Net, dat ik zoó vol was van blijdschap en geluk en dankbaarheid, dat ik wel luidop had kunnen lachen of huilen, of zoomaar neerploffen in de boot en danken voor iets, wat haast te groot was om heelemaal te begrijpen. Ik geloof, dat ik het erg raar zeg, maar ik moet me nu uiten, later kan ik het niet meer, en ik ben nog zoo vol van alles, van alles! 't Begon al een beetje donker te worden en Kees had de lichten aangestoken, toen kroop ik naar Pa toe. ‘Pa,’ zei ik, ‘wordt het niet te laat voor de jongens?’ ‘Telaat? Hoezoo Joop?’ ‘Als we nu straks terugmoeten?’ ‘Maar we gaan niet terug.’ ‘Gaan we niet....?’ ‘Vin je 't erg Joop om drie weken te kruisen met Juffrouw Wijers en haar zuster en de heele club?’ ‘Dat meent U niet,’ zei ik. | |
[pagina 289]
| |
‘Ik geloof, dat je denkt, dat ik een grappemaker ben,’ zei Pa. ‘Nee, dàt heb ik nooit gedacht,’ zei ik. ‘Maar ik kan het haast niet gelooven.’ ‘En toch is het waar Joop.’ ‘Blijven we drie weken uit met z'n allen?’ ‘Of je moet eerder van boord willen,’ zei Pa. Toen heb ik stiekem gehuild met mijn hoofd tegen Pa zijn elleboog aan.... Maar Kit begon te zingen van: ‘Mij old Kentucky Home’, en Pop kneep me in mijn arm en later heeft Juffrouw Wijers, die nooit wijs kan houden, gezongen van: ‘'k Heb u lief, mijn Nederland.’ Nu hebben we al een nacht aan boord geslapen. 'k Heb een hut met Pop gehad, maar we wisselen elken nacht om. En nu komt nog iets prettigs! Als je wilt Net, en je mag van huis, dan pikken wij je onderweg op. Natuurlijk doe je 't. Jaap mag je aan boord brengen, en we willen wel langzaam wegstoomen, dan kun je ook nog heel lang wuiven. En dan....
Beste Net, Ik heb 't kind gewoon op zij geduwd. Lieve help, 't lijkt wel een tweede dagboek, waaraan ze bezig is. En zij moet voor de koffie zorgen, 't is haar dag. We versmachten en genieten.
Je komt natuurlijk ook hè? Neem een gummijas mee en een ouwe pet van je Pipa, dan voel je je 't plezierigst. Joop heeft een kleur als vuur. Ik heb al koffie gefiltreerd.
Wat fijn hè, dat we allemaal over zijn. Jij natuurlijk ook, want Joop zegt, dat je een bol bent. Wij staan met open armen klaar om je te ontvangen. 't Is zalig!!!!!! En zorg, dat je leert aardappeljassen, want dat moet je kennen aan boord.
'k Moet er ook aan gelooven, zegt Kit. Dat is toch | |
[pagina 290]
| |
zoo'n baas. Maar ik zend alleen mijn groeten maar. Weet je nog wel van de lunchroom en het eene taartje?
Ik ben al bruin geworden in éen ochtend en Kit zegt, dat mijn neus al vervelt, maar 't kan me niets schelen. Nog twintig heerlijke dagen! Kom vooral!
Kit heeft een scheut melk over mijn rok gemorst, 't was een ouwe blauwe, dus 't geeft niets. 'k Ben vannacht uit mijn kooi gerold en Kit zegt, dat ik een naam heb geschreeuwd. Maar dat vertel ik je wel.
Nettie, we zullen je met liefde in ons midden ontvangen en ik zal je elken avond in slaap zingen. Want dat kan ik zoo goed, zegt Joop.
En ik weet niet anders te zeggen, dan dat het heerlijker is, dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Je moet komen, om mee te genieten.
't Kost ons minstens twee dubbeltjes port, maar toch wil ik er een regeltje bijdoen. Ik noem onze boot de drijvende kostschool. En daar kun jij ook nog wel bij. Pa onderschrijft deze woorden. Hij zit nog altijd aan het stuurrad en Kit lepelt hem koffie naar binnen. Tabeh.
Ik mag niet meer schrijven. Ze brullen allemaal dat ik moèt helpen tafel dekken. En ik eindig met een driewerf hoera voor de drijvende Jopopinoloukicoclub!
|
|