De H.B.S. tijd van Joop ter Heul
(1919)–Cissy van Marxveldt– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
20 Maart.Vandaag heb ik Pop bewerkt. Ik dacht, dat ik het nogal handig inpikte, maar Pop snapte me direct. Ik begon zoo: ‘Kees is toch altijd even leuk zeg.’ ‘Dat is prettig voor je,’ zei Pop. ‘Ja, dat is zeker. En hij kan verschrikkelijk goed leeren.’ ‘Wat kan mij dat schelen?’ zei Pop. ‘Je interesseert je anders nogal voor ballen.’ ‘Nooit!’ Pop keek me heel verontwaardigd aan. ‘Hoe kom je erbij?’ En toen zei ze: ‘Ik geloof best, dat jij vooruit wel wist, dat je Woensdagavond verhinderd zou zijn Joop. - Dat heeft Kees gezegd. - En ik vind het oer-flauw van je om me er zoo in te laten loopen. 'k Ben blij, dat ik de heele club bij elkaar getrommeld had.’ ‘Kees zei ook, dat hij het zoo flauw van me vond, dat ik er hèm in heb laten loopen.’ ‘Och, dat gezeur,’ zei Pop. Maar ze keek net als Julie voor die geschiedenis met Jog. ‘Ik zou er me ook vast niet mee bemoeid hebben, als 't niet voor Kees geweest was,’ zei ik. ‘En voor jou.’ ‘Voor Kees en mij.... puh,’ smaalde Pop. Maar ze kleurde. ‘Ik dacht, dat jij fideeler was,’ zei ik. ‘Je weet best, dat Kees verliefd op je is.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Och, dat gezeur,’ zei Pop weer. ‘Enfin, als je niet wilt, dan zal ik het tegen Kees zeggen, dan hoeft hij er geen moeite meer voor te doen.’ ‘Doe dat,’ zei Pop. We slingerden ons zwijgend naar huis, heelemaal uit den pas. Maar dicht bij de straat, waarin Pop woont, zei ze: ‘'t Is gek Joop, want ik heb nog nooit wat aan een jongen gevonden, maar Kees vind ik toch wel erg aardig.’ ‘Mag ik dat tegen hem zeggen?’ zei ik, en ik versprong meteen om in den pas te komen. ‘Ja, als je er maar geen malle dingen bijzegt.’ Ik rende naar huis. Niet, dat ik me zoo vreeselijk vroolijk voelde, want eigenlijk vind ik het erg naar, dat Pop nu misschien ook ongenietbaar zal worden. Maar om Kees wat op te wekken. Ik huppel zijn kamer binnen en ik zeg meteen: ‘Kees, 't is in orde hoor met Pop.’ ‘Wat zanik je nu,’ zei Kees. ‘Ik zanik niet. Ik zeg alleen, dat het in orde is. Pop vindt je erg aardig.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Ik heb het haar gevraagd, tenminste....’ ‘Stommerd,’ zei Kees. Toen heb ik met een liniaal, die er toevallig lag, op de tafel geslagen en ik heb gedreigd: ‘Al word je nù nog verliefd op de Generaal zelf, dan zal ik mijn pink niet meer uitsteken om je te helpen,’ waarop Kees me buiten zijn kamer gezet heeft. Jongens zijn idioten, want zoo pas is hij bij me binnengekomen met een rood hoofd en twee kwatta's en ik heb hem drie kwartier op de punt van de tafel laten zitten, vòor ik hem precies alles van Pop verteld heb. Toen heeft hij mijn oor uit zijn verband getrokken en gezegd, dat ik een kraan ben en een kerel van stavast. | |
22 Maart. Zondagavond.Mijn beenen zijn stijf als latjes en ik hang gewoon op mijn stoel om ze zoover mogelijk uit te strekken. | |
[pagina 180]
| |
't Is mijn eigen schuld, want ik heb gisteren Julie's trotterschoenen aangetrokken, zoo noemt zij ze tenminste, en die waren me een milimeter te klein. Maar omdat ik zoo eigenwijs was om op een lange wandeling naar buiten echte trotterschoenen te willen dragen, moet ik nu in groote afgedankte kamerpantoffels van Pa rondloopen. We hebben gisterenmiddag met juffrouw Wijers een lange wandeling gemaakt; de heele club, zelfs Connie, die er Ru voor heeft moeten afzeggen. Ze was wel bang, dat hij het nu uit zou maken, maar Pien zei, dat het dan toch geen echte liefde van hem geweest was. Juffrouw Wijers heeft de wandeling zelf uitgezocht, en ze had er net zooveel puf in als wij. 't Was zulk prachtig weer gisteren en juist het begin van de lente. Daar let je eigenlijk nooit op, en als juffrouw Wijers het niet gezegd had, zou ik er nooit van m'n leven aan gedacht hebben. Nu zullen ze wel gauw beginnen de tennisbanen te walsen. Toch eens vragen, of Jog tennist, ik hoop van niet, want dat zal een strop zijn voor al die tennispakken van Julie met bijbehoorende kousen. Ja, ik ben zoo langzamerhand al echt ouwe-tante-achtig geworden in die dingen. Wat was het gisteren prachtig weer. Noor had nog een bontje om en een mof in haar handen, dat komt natuurlijk ook, omdat ze eenig kind is, maar Pien heeft haar bont om haar middel gedaan, want ze had alweer haar ceintuur verloren en met de mof hebben we gebald. Ik geloof wel, dat we erg uitgelaten hebben gedaan, tenminste, een boer, die voor zijn huis stond, riep tegen juffrouw Wijers: ‘Nou, die stadsjuffers kenne d'r wat met.’ Ik heb natuurlijk net gedaan, of ik mijn voeten niet voelde, en zelfs met slechts acht teenen mee hardgeloopen. De andere twee lagen voor mirakel in mijn schoenen. En het zilveren naaldenkokertje, dat juffrouw Wijers uitloofde, heb ik gewonnen. 't Is jammer, dat ik nooit naai; nu ga ik er maar de potloodjes voor mijn inschuifpotlood in | |
[pagina 181]
| |
bewaren. We hebben ergens in een weiland tegen een bergje aan gezeten, 't was daar zoo rustig, dat je je hart hoorde kloppen. Kitty heeft achter het bergje gezongen van ‘Mij Old Kentucky Home,’ en ik voelde opeens wat raars in mijn ooghoeken. 't Kan natuurlijk ook wel van de pijn aan mijn voeten gekomen zijn, maar dat zal toch wel niet, want anders zou ik er niet tegelijk aan gedacht hebben, om nog harder te gaan vossen, dan ik gedaan heb, en nu echt eens te sparen voor bloemen voor juffrouw Wijers. Pop zei zacht tegen me: ‘Wat is 't hier heerlijk Joop en wat is ze aardig zeg. Zoo gewoon.’ Pien had haar mantelslippen uitgespreid en daarop troonde juffrouw Wijers en Loutje zat heel dicht bij haar. 't Is toch wel zielig voor Loutje, dat ze geen moeder meer heeft; ze praat er haast nooit over, maar ze heeft eens gezegd: ‘Ik kan niet veel bij Pien aan huis komen, 't is daar zoo heerlijk, haar moeder is zoo'n schat. Dan voel ik me zoo alleen.’ ‘Kom dan maar vaak bij ons,’ zei ik toen, ‘want daar zul je bij ons geen last van hebben.’ ‘Hè Joop,’ zei Loutje heel verontwaardigd, en ik begin nu wel een beetje te begrijpen wat ze bedoelde. Tenminste gistermiddag begreep ik het. Nu niet meer zoo precies, want Ma heeft vanmorgen gezegd, dat ik niet weer een stuk touw om mijn kous mag sjorren, als ik vier jarretelles aan mijn corset heb. 't Is maar zoo'n soortement gezondheidslijfje, want ik heb al de baleinen er uitgehaald en een paar jarretelles heb ik aan Mina gegeven, omdat zij ze zoo prachtig vond. De andere twee, daar is de knip uit, dus nu moet ik wel met touw werken. 't Is zoo naar, dat Ma en Julie altijd zoo gauw zeggen dat iets vulgair is; het touw was natuurlijk ook weer vulgair. Toen ik Zaterdagmiddag thuis kwam, had ik zooveel prachtige voornemens, ondanks mijn teenen. Ik begon zelfs aan Ma en Julie te vertellen, dat de katjes langs de slooten al bloeiden, en dat juffrouw Wijers zei, hoe ze vroeger als klein kind altijd gedacht | |
[pagina 182]
| |
had, dat er uit die bobbels een heuschig katje komen zou. Maar toen ontdekte Julie, dat ik haar trotterschoenen aanhad, en was 't uit met mijn voornemen. ‘Ik zal ze in 't vervolg wegsluiten, anders verkoop je die misschien ook,’ zei ze lieftallig. ‘Die kans loop je,’ zei ik fier, ‘want ik ga je vast een bouquet geven als 't afraakt.’ Ik verdween natuurlijk meteen, want Ma had haar mond al naar een standje staan. Kees is vanmorgen in een hagelbui - ja, Maart roert zijn staart, zooals Laura zegt - te fietsen gegaan met Pop. Ze hadden bij ons aller tramhuisje afgesproken om tien uur. Ze houden me goed op de hoogte. Om half tien reed Kees al in den hagel weg. Ik heb hem nog nagewuifd, maar hij keek niet naar boven. Hij glom aan de koffie, van den hagel natuurlijk. In de gang vroeg ik hem: ‘Ben jullie nog nat geworden?’ ‘Nat? Nee, hoezoo?’ zei Kees. ‘Je bent stapel, geloof ik.’ Ik wou heel wat kerelachtigs terug zeggen, maar toen kwam Pa net thuis en trok me aan mijn haar. Inderdaad. ‘Zoo Joosje,’ zei Pa. - Misschien word ik nog wel Josephinetje, als Pa zoo doorgaat. - ‘Wanneer krijg je je rapport?’ ‘Vlak voor de Paasch,’ zei ik. ‘Ik ben zeer benieuwd Joost.’ ‘'t Zal erg vreemd voor me zijn,’ zei ik. ‘Zoo ongewoon, wanneer ik geen onvoldoenden meer heb. Of misschien maar een.’ - 't Is toch wel naar, dat ik voor Pa alleen maar het rapport ben, en verder niets. | |
24 Maart.Ik had heelemaal het gedicht voor de Jopopinoloukicoclub vergeten; Pop herinnerde er mij vanochtend | |
[pagina 183]
| |
aan. 'k Ben toen maar meteen van stapel geloopen en ik werd er warm van. Wij hebben een club, een jolige club,
Een oolijke, vroolijke club.
We zijn met z'n zevenen lid ervan.
Het eerelid, dat staat vlak vooran
En de anderen volgen dan op een rij
Van heisa hop, van hopsa hei.
Die laatste regel vond ik wel een beetje raar, maar ik wist niets anders te bedenken, en dat hopsa was toch ook wel vroolijk. Toen slingerde ik me aan het refrein. 't Was onder geschiedenis bij de Generaal zelf. We zingen en dansen, we maken plezier,
Want huilen, dat geeft toch immers geen zier.
Op pretjes zijn we altijd tuk,
Als Jopopinoloukicoclub.
‘Kitty,’ zei ik toen, want ik was al trotsch op mijn eerste gewrocht. ‘Nou?’ zei Kit en ze ging achterover leunen. ‘Wil je 't eerste vers hooren van ons clublied?’ ‘Van welk clublied?’ zei Kit. ‘Dat ik dicht,’ zei ik een beetje te hard. De Generaal keek onzen kant uit. Ik staarde onnoozel, Kit zat strak als een paal. ‘O dàt,’ bromde ze dan. ‘Dat was ik al lang vergeten. Vooruit maar.’ Ik zei het op, met zooveel zwier als ik kon, om de Generaal. Kitty begon te schudden bij het heisa hop, en ze schudde nog erger bij hopsa hei. ‘Lach je daarom?’ zei ik wat vertoornd, want ik kan niet goed hebben, dat er om mijn dichtkunst gegrinnikt wordt. ‘Nee,’ bromde Kitty. ‘Toe maar. 't Is juist zoo moppig.’ Ik droeg het refrein met nog veel klem voor, en Kit zei, dat het prachtig was. ‘Je moet er mee doorgaan,’ zei ze. | |
[pagina 184]
| |
‘Natuurlijk,’ zei ik fier. Ik schreef achter op een geschiedenisopstel, wat we pas hadden teruggekregen: Wij hebben doorloopend maling aan school
Natuurlijk, dat is nogal glad.
Dat lessengeleer is een akelig kruis,
Je zit er maar altijd zoo suf voor in huis.
Nee, leef de vacantie, zoo roepen we blij
En de school in de lucht, met de boeken er bij.
‘Kitty,’ zei ik. ‘Ja?’ ‘Afdeeling twee.’ ‘Kom maar op.’ Met veel vuur las ik het voor. ‘Je bent een kraan,’ zei Kit. ‘'t Is eenig.’ Ik begon aan III. Op taartjes zijn we verschrikkelijk dol
Natuurlijk, dat spreekt als een boek.
Maar het heerlijkst van al is toch een Coupe Jacques.
Vooral zooals maison van Woerden ze maakt,
Daar verkoop je met liefde je schoenen voor,
En breng je een dag op je kamer door.
Ik wou net Kit weer gaan porren, toen de Generaal zei: ‘Wat voer jij toch uit, Jo?’ ‘Ik maak aanteekeningen,’ zei ik. ‘Laat eens kijken.’ Toen was ik erbij natuurlijk. Ik wandelde met mijn geschiedenisopstel naar de Generaal toe, ik had er een zes voor, dat was prachtig voor mijn doen. Ik hield eerst de zes maar bovenop, om de Generaal nog zoo'n beetje zachter te stemmen, maar ze keek er niet eens naar. Ze draaide meteen het papier om en toen zag ze natuurlijk dadelijk mijn gedicht. ‘Heb jij dat gemaakt Jo?’ ‘Ja juffrouw,’ zei ik. ‘Komaan,’ zei de Generaal en begon te lezen. Toen ze was aan: ‘We hebben doorloopend maling aan school,’ staarde ze vernietigend naar me, en toen ze gelezen had: ‘En de school in de lucht, met de boeken | |
[pagina 185]
| |
erbij,’ - ik keek zoo'n beetje naar haar oogen - nam ze haar lorgnet af, en zei: ‘Hier blijkt voldoende jullie rebelsche geest uit. Ik zal er rekening mee houden. Ga maar weer zitten Jo.’ ‘'t Is zoo kwaad niet bedoeld,’ zei ik nog. Maar daarvan nam de Generaal geen notitie. De club snakte natuurlijk naar het gedicht, en toen het uur om was, vroeg ik de Generaal, of ik het terug mocht, maar ze gaf me niet eens antwoord en wandelde er plechtstatig mee weg. Bij Rurop heb ik het toen gauw weer overgeschreven; ik kende het gelukkig nog, en 't is de heele club rondgegaan. Ze waren er allemaal wonderbaarlijk over te spreken, en Pien zei, dat ik best een dichtbundel kon uitgeven en Connie schreef op een vloeitje, wat ze net in mijn inktpot mikte: ‘Wil je een gedicht maken op Ru? Dan fuif ik je op een C.J.’ Ik begon er meteen aan. Voor een C.J. doe ik alles. Ru is mijn engel, mijn liefste schat,
'k Wou, dat ik Ru in mijn lessenaar had.
Zijn haar is zoo blond en zijn oogen zijn blauw,
Over acht jaren word ik zijn vrouw.
Ik mikte dat alvast naar Connie, maar het viel bij Pien neer, die er om stikken ging, zoodat Rurop door de klas aan 't rennen sloeg, al hikkend: ‘Wat bezielt jullie toch? 'n Beetje kalm nietwaar? 't Is nog geen vacantie nietwaar? We zijn bezig Philippien nietwaar?’ ‘Ja juffrouw,’ zei Pien onnoozel. 't Bleef erg roezemoezig in de klas en ik kreeg nog gauw onder de hand een nul, omdat ik niet eens wist, dat Rurop mij wat vroeg. Ik was toen net aan 't prakkezeeren over het tweede complot van Ru: Ru komt me tegen op weg naar school,
maar ik wist geen rijmwoord op school, of het moest jool zijn, en dat vond ik te gemakkelijk. Toen staakte ik het maar voorloopig. Ik ga er een volgend keer, als ik er beter voor in de stemming ben, wel mee door. | |
[pagina 186]
| |
25 Maart.Volgenden Donderdag krijgen we vacantie. Ik geloof, als het aan de Generaal alleen lag, dat ze ons na mijn gedicht, wel op school zou willen houden tot middernacht, en dan ook op school slapen. En als je toevallig wakker werd 's nachts, weer gauw met een vraag aan je bed. Vanmorgen heb ik onder de les ruzie gehad met een kind van onze klas. Ze heet Mies Brouwer, en ze is mager met groene oogen. We nemen nooit notitie van haar, omdat ze niet aardig is. Zelfs bij Rurop durft ze nog niets, en dan kijkt ze zoo onschuldig, en zegt met zoo'n braaf gezicht: ‘Ja juffrouw’ en ‘Nee juffrouw’ en weet al haar beurten precies, maar als Rurop weg is, dan heeft ze een massa te vertellen van dat idiote mensch en dan lacht ze met zoo'n malle grijns. De heele club is natuurlijk erg anti-Mies. En nu heeft het schaap ook een club opgericht van de vijf paljassen, die wij links hebben laten liggen. Zij is er het hoofd van. Nu vanmorgen - we hadden Fransch gehad en dan kunnen we net vijf minuten op adem komen - draait ze zich naar me toe, ze zit zoo schuin voor me, en zegt: Zeg Jopie, we hebben ook een club, Gretha, Bets, Katrien, Nel, Tony en ik. Kunnen we niet eens een gezamenlijken clubavond houden?’ ‘Dank je feestelijk,’ zei ik. ‘Wat wil ze?’ vroeg Kit, die Mies nog minder kan zetten dan ik en altijd met den rug naar haar toezit. ‘Een gezamenlijken clubavond houden.’ ‘Het wurm,’ zei Kit. ‘Hoe durft ze 't te vragen.’ Na Fransch hadden we aardrijkskunde en Mies zat als een paal natuurlijk. Maar toen de aardrijkskunde afgeloopen was, begon ze er nota-bene weer over. ‘Joo-oop,’ met een uithaal. ‘Zeur niet,’ zei ik. ‘Toe, wat hindert dat nu? We kunnen toch best eens bij elkaar komen.’ | |
[pagina 187]
| |
‘Dan is onze avond bedorven,’ zei ik. Toen werd Mies erg spits om haar neus, van kwaadaardigheid natuurlijk, en ze zei: ‘Ik zou maar niet zoo'n praats hebben. Jij kunt nog niet eens zelf je lessen leeren. Jij hebt nog een kinderjuffrouw noodig.’ ‘Zoo,’ zei ik, ‘heb ik nog een kinderjuffrouw noodig?’ En ik werd zoo vertoornd, dat ik uit mijn bank schoot, mijn liniaal greep en er Mies mee op haar hoofd trommelen ging. Ik sloeg maar waar ik raken kon en Mies gilde. ‘Toe maar,’ riep Kit, ‘zal ik je helpen Joop? 'k Heb hier nog een ouwe teekendoos.’ ‘Niet noodig,’ zei ik, en ik roffelde er nog harder op los. Ik hoorde niet eens, dat Zuurtje binnenkwam, en ik slingerde mijn liniaal boven mijn hoofd, om nog een laatsten flinken mep te geven, toen ik voelde, dat ik nog wat anders raakte. Ik keek om; 't was Zuurtjes arm geweest, tenminste dien wreef ze. Mies kreeg voor 't gemak een geweldige huilbui toen ze Zuurtje zag, en omdat ze Zuurtje's lieveling is - van die houten-klazige, valsche mispunten zijn altijd de lievelingen op school - werd ik weggestuurd. En Zuurtje zei: ‘Schaam jij je niet?’ Mijn handen tintelden, en ik geloof, dat ik vuurrood zag. Mijn strik hing onder aan een puntje van mijn haar. Kit redde hem nog net. ‘Scháam jij je niet?’ vroeg Zuurtje nog eens, en ze voelde weer aan haar arm. ‘Natuurlijk niet,’ zei ik fier. ‘U begrijpt toch wel, dat Joop het niet voor de mop deed,’ zei Kit. ‘'t Is de schuld van dat lamme kind geweest. Bulk toch zoo niet, flauw wicht.’ ‘Als je nog éen woord zegt Kitty, dan ga je er ook uit.’ ‘Met plezier,’ zei Kit. Toen was ik net bij de deur. Ik wachtte nog even, maar Zuurtje gunde Kit dat plezier weer niet natuurlijk. Op de gang kwam ik Jog tegen, die naar huis zou. Hij doet nog altijd schuldig, als hij me ziet, net of hij 't niet helpen kan, dat hij met Julie verloofd is. | |
[pagina 188]
| |
‘Zoo,’ zei ik, ‘ga je al weg?’ ‘Ja. Waar kom jij vandaan?’ ‘Uit de klas. 'k Ben weggestuurd.’ ‘Hoe komt dat nu weer Jo?’ ‘'t Zit in de lucht. Ik ben baldadig den laatsten tijd.’ Ik zag best, dat Jog schrok, en hij wou al naar beneden loopen. Maar ik wandelde met hem mee, dat gaf weer vijf minuten afleiding. ‘Je hebt een goed natuurkundecijfer Jo,’ zei Jog, om me te paaien natuurlijk. Daar kan ik nooit tegen. ‘'t Kan me niets schelen,’ zei ik, ‘Kom je vandaag bij ons thuis? Waarom ben je zoo onzichtbaar den laatsten tijd? Of sleep je Julie overal mee heen?’ ‘We hebben visites te maken,’ zei Jog, en werd steenig, want beneden op de gang stond de Generaal, die naar boven wou klimmen. Jog bleef natuurlijk op den overloop wachten en ik ook, en omdat ik graag aan de Generaal toon, dat Jog familie van me wordt, zei ik heel hard: ‘Als je vanmiddag komt Joàchim,’ ik drukte verschrikkelijk hard op zijn naam, ‘dan zal ik je wat moois laten zien.’ Het aardappeltje van de Generaal was ook al haast op den overloop, en daarom zei ik met nog meer klem: ‘Hoe laat kom je vandaag?’ Jog boog voor de Generaal, die nu heelemaal op den overloop stond en mij aanstaarde. ‘Wat doe jij hier Jo, op dit uur?’ Jog wist niet, wat hij moest doen, wegloopen, of als aanstaande zwager blijven staan en zijn familielid hooren bestraffen. ‘'k Ben weggestuurd juffrouw.’ ‘Zoo. Dat is wel aardig, om vlak voor de vacantie nog weggestuurd te worden.’ ‘Ja,’ zei ik, en ik keek heel bedenkelijk. ‘En waar ga je nu naar toe?’ ‘Nergens. Ik breng mijnheer Smidt maar even naar beneden.’ Jog z'n haar bloosde haast en hij was natuurlijk woest | |
[pagina 189]
| |
op me geworden onder de bedrijven door. ‘Och mijnheer Smidt,’ zei de Generaal en ze lachte zoo liefjes, ‘ik moet u nog spreken. Wilt u even meekomen naar mijn kamer?’ ‘Zeker Directrice, zeker.’ Jog zegt altijd directrice, ik zal het hem nog moeten afleeren, want het is net of we in een ziekenhuis zijn. ‘En Jo,’ zei de Generaal, ga jij in II B zitten, dan zal ik je werk geven.’ Als een lam klom ik weer mee naar boven. II B was leeg, daar hadden ze teekenles, dat zag ik op den lesrooster staan. Ik zocht een plaatsje voor het raam. In II B kun je zalig naar buiten zien, 't is eigenlijk jammer, dat ik die klas al door ben. Ik zat op de bank van Mabs Beekman, want dat stond wel zes keer door den lessenaar heen geschreven. Mabs is een leukerd om te zien en ze zwerft ook op ongewone uren door de school. Dat is een goed teeken. Ik schreef onder al de Mabsen Joop ter Heul, en ik was net bezig haar een vriendschappelijk briefje te schrijven, toen de Generaal binnenkwam met een stapel sommen voor me en een preek, die ik vergeten ben. Er komt natuurlijk een reuze-aanmerking op mijn rapport te staan, enfin, anders zou het ook te mooi zijn. Ik heb drie van de twintig sommen gemaakt en uit het raam proppen gegooid naar de lui, die voorbij gingen. Maar ze hebben me niet ontdekt. En toen heb ik op den lesrooster nog een prachtige bruid geteekend met een kind aan de hand, en er onder geschreven C.G.L. 't Beteekent niets, maar ze zullen zich wel suf prakkezeeren. | |
[pagina 190]
| |
26 Maart.Julie wordt nog maar aldoor gelukkiger. 'k Ben benieuwd, wat het eind zal zijn. Ze praat alweer tegen me, sedert de bos radijs verdord is. Ik dacht natuurlijk stellig, dat Jog er wel over gemeierd zou hebben, dat ik uit de klas gestuurd was gister. En omdat Julie gisteravond niets zei, vroeg ik: ‘Hoe was Jog vandaag?’ ‘Schattig,’ zei Julie. ‘Hij is toch zoo'n engel Joop. Altijd even lief en geduldig. En hij is zoo fijn gevoelig.’ ‘Ja, dat kun je wel aan hem zien,’ zei ik: ‘Daarom bloost hij zeker zoo gauw.’ ‘Hij bloost nooit.’ ‘Voor jou niet misschien. Maar wel voor de Generaal,’ zei ik. ‘Ik geloof, dat de Generaal verliefd op hem is.’ ‘Dat is weer echt iets voor jou.’ ‘Heeft hij je nog verteld, dat hij vandaag een apartje met de Generaal gehad heeft?’ ‘Hij praat nooit over school.’ ‘O nee?’ ‘Nee, nooit. Als ik hem wel eens vraag, hoe het met jou gaat, dan zegt hij altijd, dat je flink je best doet. Ik geloof er niet veel van, zoo niet.’ ‘Ik vind Joachim Marinus een prachtige naam,’ zei ik, om Julie plezier te doen, en omdat ik Jog nogal fideel vond. Maar ze zei vriendelijk: ‘Begin asjeblieft niet weer vervelend te worden.’ Zaterdag krijgen we ons rapport. Juffrouw Wijers is nòg verlangender dan ik. Ze kent Mies Brouwer nota-bene; ik heb haar gistermiddag verteld, hoe ik die afgeranseld had. ‘Vond je dat noodig?’ zei ze. en toen keek ze werkelijk even als een echte onderwijzeres. ‘Ja zeker,’ zei ik. ‘Ze had het verdiend. O, 't is zoo'n laf schaap. Vindt u ook niet?’ | |
[pagina 191]
| |
‘Dat kan ik niet vinden’, zei juffrouw Wijers. ‘Enfin, dan niet. 't Kan me ook niets schelen,’ bromde ik, en ik stootte een partijtje boeken van de tafel. Met opzet. Want het kan me wèl schelen. Ik kan 't gewoonweg niet uitstaan, dat ze lievig doet tegen Juffrouw Wijers, want zoo is ze heelemaal. De valsche kat. Ik heb me eigenlijk nooit om haar bekommerd, maar nu ze dat zoo geniepig zei van kinderjuffrouw, nu kan ik haar niet meer zien. | |
28 Maart.Naast me ligt het rapport en ik heb geen een onvoldoende. Maar ik voel me bezwaard. Zoo'n rapport-morgen ben je toch altijd in een andere stemming. Anders loopen Pop en ik meestal samen naar school, maar nu vonden we bij het tramhuisje de heele club al, en zelfs Kit zag er somber uit. ‘Ik heb vandaag zoo'n voorgevoel, dat ik zitten blijf,’ zei ze. ‘En wat wordt het dan ongezellig voor me. Brr, ik mag er niet aan denken.’ ‘Als ik zitten blijf,’ zei Connie, ‘dan ga ik naar de Huishoudschool. Daar heeft moeder me al mee gedreigd.’ ‘'t Komt jou wel van pas,’ zei Pien, ‘met Ru en zoo. Dan moet je toch kunnen koken later.’ ‘Och, we gaan allemaal wel over,’ zei Pop. ‘Stel je voor, daar kun je toch niet over oordeelen vier maanden voor den tijd.’ ‘Nou,’ zei Pien, en ze keek ook al bedenkelijk. ‘Ik zal wel een tien voor teekenen hebben, maar daar heb ik wat aan.’ Loutje en Noor waren heelemaal niet bang, die hebben altijd goede cijfers. En Pop is de kraan van het stel. Wat zullen zij en Kees later vreeselijke knappe kinderen krijgen. Op school was 't ook al een gedrukte bende. Die malle concierge liep door de gangen met een gezicht alsof hij het opperhoofd was, dat doet hij altijd op | |
[pagina 192]
| |
rapportdagen. Kit zei tegen hem in de vestibule: ‘Hebt u nu ook nog wat over de cijfers te zeggen?’ Toen keek hij verrukt, en hij zei: ‘Waarom denk je dat zoo?’ ‘Omdat u altijd met de rapporten sjouwt’, zei Kit. Nu krijgt hij natuurlijk heelemaal den pik op Kit. Om elf uur kwam de Generaal onze klas binnen en achter haar wandelde de concierge met al onze nood-lotten in zijn arm. Ik bibberde toch wel even, toen ik mijn ouden vijand voor me zag liggen. En ik keek erin als een haas. Toen zag ik, dat ik geen een onvoldoende had, en ik had de Generaal kunnen knuffelen met aardappel en al. Maar onder de aanmerkingen stond: ‘Is drie maal verwijderd van school, twee maal door den Heer Smidt en éen maal door Mej. Soetendal. Vlijt en oplettendheid laten gedurende de lessen zeer veel te wenschen over. Is bovendien oorzaak, dat een rebelsche geest in de klas heerschen gaat, door het maken van opruiende versjes gedurende het lesuur. Zeer strenge maatregelen zullen genomen worden, indien iets dergelijks zich herhaalt.’ 't Besloeg drie kwart blad. 't Was de langste aanmerking, die ik ooit heb gehad. Kit had een z.o.z. Bij haar kon het niet eens op eén kantje. Ze riep heel hard: ‘Zeg jongens, heb jullie ook aanmerkingen? Ik heb anderhalve bladzij. Maar ik lees dien onzin nooit. Stel je voor.’ Pop had ook wat liefelijks, over onverschilligheid geloof ik en Connie had een heel fier: ‘Lacht en babbelt te veel.’ Met drie uitroepteekens. Pien kwam er nogal genadig af en Noor en Loutje hadden een blanco straflijst. Zoo noemt Kees het, die vanmiddag om mijn aanmerkingen gebruld heeft, vooral om die opruiende versjes en den rebelschen geest. Hij heeft Pa op zijn knie geslagen en gezegd: ‘Ouwe heer, ik zie Joop later al met een groot vaandel voor een troep lui uitmarcheeren, en dan zingt ze opruiende liederen, die ze zelf maakt. We kunnen nog plezier van haar beleven.’ Maar Pa vond het lang zoo vroolijk | |
[pagina 193]
| |
niet. Die wou weten wat dat voor versjes waren. Ik zei maar, dat ik ze niet meer kende en dat de Generaal ze had. En toen moest Pa precies weten, waarom ik bij Smidt weggestuurd was en bij Zuurtje. Alles notabene gedurende de koffietafel. Ma zei, dat ik heusch geen nieuwe balschoentjes verdiende. Ik was maar blij, dat ik daaraan nooit in de verste verte gedacht had. En Julie beweerde, dat ik toch zeker wel ontzettend ondeugend moest wezen, als Jog, die toch zoo verbazend geduldig was, me uit de klas had gestuurd. ‘Och, zanik toch niet,’ zei ik opeens heel woest. 't Begon me zoo te vervelen. Stel je voor, nu hàd ik een goed rapport en nu dit gezeur weer. En ik moest vechten om geen deuntje te gaan huilen, maar gelukkig, dat ging voorbij, en toen zei Pa: ‘We spreken er straks nog wel over.’ Nee, 't is ook al geen glorie om een goed rapport te hebben zonder éen onvoldoende, als je driekwart bladzij aanmerkingen hebt. Eigenlijk heeft Pa het daar alleen maar over gehad. Ik zei nog: ‘Ik heb een zes voor aardrijkskunde en den vorigen keer had ik een twee.’ ‘Dat kan me niets schelen,’ zei Pa, ‘ik wensch, dat jij je op school behoorlijk gedraagt en niet als een kwajongen.’ En dat zal ik toch nooit, nooit, nooit kunnen. Nu is Pa weer boos op me en kijkt weer naar me met al maar fronsen in zijn voorhoofd. En ik voel me weer een vondeling met misdadige aanleggen, als dat tenminste het meervoud is. Kees is zoo straks nog bij me geweest en hij zei: ‘Kom Joop, trek jij je dien bespottelijken nonsens aan?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘En je kijkt zoo sip.’ ‘O, dat is omdat ik verkouden word.’ ‘Had Pop een goed rapport?’ ‘Ja, maar ze is onverschillig.’ ‘Wat een onzin,’ zei Kees. ‘Pop onverschillig. Ze is juist zoo hartelijk.’ | |
[pagina 194]
| |
‘Ja voor jou.’ ‘Ik ga morgenochtend met haar fietsen als 't goed weer is. 'k Heb haar net gebeld.’ ‘Mooi.’ ‘'t Is een eenige meid Joop.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Jullie zult later wel knappe kinderen krijgen. Ik bedoel bolleboozerig.’ Toen lachte Kees en sloeg op mijn schouder en ging naar zijn kamer, al fluitend van: ‘If you were the only girl in the world.’ En ik voel me - o jakkes, wat voel ik me verlaten. | |
Zondag 29 Maart.
|
|