| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De brief heeft natuurlijk nog een preekje achter zich aangesleept. Vader zei, dat hij het niet aardig van mij vond, dat ik hem de brief gegeven had, waar zijn gasten bij waren. Dat vond hij onsportief. Nu, dat vond ik ook, dus waren wij het roerend eens. Ik heb het zelf Mams verteld van het lorgnet. Nog voordat Paps iets had kunnen zeggen. En, Mams heeft er om gelachen, net als vroeger. Mams is bijna weer de oude, nu Peter weg is. Ja natuurlijk niet omdàt hij weg is, maar ze heeft zo'n idee, geloof ik, dat nu Vader en Peter weer dichter bij elkaar staan, alles nog wel met betrekking tot de Bank, in orde zal komen. Ik ben er niet zo zeker van. En soms, als ik aan de toekomst denk, ijs ik van de economen, die het lot nog voor mij in petto heeft.
Mol is nu verloofd met ring en alles. Of nog beter met twee ringen. Eén een heel dun platina ringetje - ik vind hem niks mooi, 't is net, of je blik aan je vinger hebt - en één een gouden met beeldige diamanten, zoals Mol zelf zegt. Ik vermoed, dat dat een ring van Car is geweest, die Wim nog in voorraad had. Maar, dit heb ik niet gezegd.
Er is een heel groot verlovingsdiner geweest in Amsterdam, waar ze mij niet hebben uitgenodigd. Ik heb me nog een ogenblik beledigd gevoeld, maar Mams zei: ‘Och Joop, je zou er zo weinig aan gehad hebben. Er was niemand van jouw leeftijd.’ Ik vroeg, of Wim zijn broer er ook was. Die verloofd of getrouwd was met Teddy. Maar nee, zijn broer zat in Indië, dus Wim was er als enige spruit van Pa Boerree, want zijn getrouwde zuster zwierf ook in den vreemde. En Mams zei, dat Pa Boerree een strenge indruk maakte. Dus, het is maar goed, dat hij apart gaat wonen. Anders zag ik direct drama's tussen Pa Boerree en Mol.
| |
| |
Ja, en nu sukkelen we naar de zomervacantie toe. Gewoonweg sukkelen. Want iedereen werkt hard, of doet alsof, en er is geen sprake meer van een pretje. Zelfs Hein van der Palm tracht nog te redden, wat er te redden valt. Het is natuurlijk heel loffelijk, en zo zie ik dat dan ook.
En nu nog even over Hans en Renée. Hans is gewoon weg van Renée. Ik zie het ook op een vlotte verloving uitdraaien, alleen Renée zegt, dat zij Hans eerst nog beter wil leren kennen. Ja, daar heeft Renée met haar bijna negentien jaar nog de tijd voor. Het was met Mol een ander geval. Bij haar was het: ‘Kip, ik heb je.’ Ik zie haar later in huize Boerree zitten met de handen over haar oren, wanneer Wim zijn trompet bekweelt. Dan zal ze zeggen: ‘O Billy, ik heb zo'n migraine. Zou je daar een béétje aan willen denken?’ Ja, Mol heeft altijd de Franse migraine, en niet de Hollandse hoofdpijn, net als Tante Julie vroeger. Wat neem je toch veel van je ouders over! Maar, zoals ik nu Wim bekijk, absoluut neutraal, lijkt hij mij een type, dat misschien wel een paar keer onder de indruk van Mol's migraine zal komen, maar op een gegeven moment er vierkant maling aan zal hebben, dan heb je natuurlijk meteen gezanik - nu is een trompet ook een moorddadig instrument - en Mams krijgt er maar weer het geduvel mee. Want Mol zal naar Tante Joop vluchten, tenminste zo stel ik het me voor, en zich beklagen over Billy, die de trompet meer liefheeft dan haar. En Mams, tactvol troostend, en kies pratend met Wim...... o, ik weet zeker, dat het met Wim en Mol een ongelooflijke pan wordt. Gek, dat je je dat zo in kunt denken. Ik zie hem nog die avond met Hans dat kelimkleedje uitdruipen boven de rug van Dien. En toen was hij echt kwaad. En, nu vraag ik je, wat betekent het nu, als je maar een doodsimpel kopje thee omgooit? Ja, ik kan er me echt op verheugen, als Wim en Mol gaan trouwen. Niet voor Mams hoor, maar voor mezelf. Dan zal ik precies kunnen weten, hoe het nìet moet in een huwelijk. Ik ben een beetje aan het doorzagen. Maar iedereen verlooft zich, en iedereen wordt bemind, en ik zie me, als Tante Suzanna, eenzaam door het leven gaan. Nee, ik moet werkelijk Paps en Mams, op een
| |
| |
heel goed moment, nog eens over de Balletschool aanvallen. Want, als je balletdanseres wordt, hoef je ook wel niet geliefd te zijn, maar dan kun je jezelf nog troosten met je Kunst!! Tante Suzanna en een gazen rokje, en op de punten van haar tenen...... nee, dat is idioot. Tante Suzanna heeft trouwens ook veel te grote voeten. Nu schei ik er mee uit. Ik schrijf wel weer, als er iets gebeurt.
* * *
Nu hebben wij eindelijk de zomervacantie bereikt. Ik ben blijven zitten met vier onvoldoendes. En ook dat vond Paps niet sportief. Ik heb hem nooit een andere indruk gegeven, maar hij zei, dat als ik met twee onvoldoendes was blijven zitten, ik hem toch de indruk zou hebben gegeven, dat ik had meegewerkt. En dat ik profijt van al mijn extra lessen had gehad. Ik heb natuurlijk meteen gezegd, dat ik met twee onvoldoendes was overgegaan. Paps keek een beetje schuldig naar mij. Daaraan had hij helemaal niet gedacht. En ik zag, dat Mams een glimlach in haar zakdoek verborg. Tenminste ik neem aan, dat het een glimlach was, het waren tenminste geen tranen! Toen zei Paps: ‘Zou het dan zo'n misdaad geweest zijn, als je was overgegaan?’
‘Nee, dat niet,’ zei ik, ‘maar U hadt toch ook op zitten blijven gerekend.’
Paps stond op. ‘Nu ja, met jou is niet te praten op het ogenblik. Kom Joop,’ - dat was Mams - ‘laten we Joop maar alleen laten. Kan ze misschien beseffen gaan, hoe hard het voor haar ouders is, om met vier onvoldoendes van school gestuurd te worden.’ Ik vond het geen mooie zin, maar omdat Paps echt kwaad leek, heb ik er maar verder niets op gezegd. Bij de deur keerde Paps zich nog even naar mij toe. ‘Als je weet, dat het op de Huishoudschool aanpakken wordt. Anders ga je maar naar kostschool.’ Dat was vroeger ook altijd het dreigement voor Mams. En, ik wist dat ze daaraan dacht, voor ze verdween, want ze knikte nog even bemoedigend naar mij. Maar ze zei niets. Dus toen werd ik alleen gelaten. En ik had
| |
| |
net bedacht, dat het toch wel prettiger geweest zou zijn, om met twee onvoldoendes te zijn overgegaan, en dan fier te zeggen, dat je toch van school ging, toen Gijbertje binnenkwam in de jumper, die ze niet nam. Ze had hem natuurlijk ingenomen, want hij paste precies. Maar er zat geen model in, doodeenvoudig omdat er in Gijbertje geen model zit.
‘Joop, daar is een Mijnheer om jou te spreken.’
‘Wie?’
‘Hij zegt, dat hij Kwast heet,’ zei Gijbertje oneerbiedig.
‘Ik ken geen Kwast.’
‘Dus maar niet boven laten?’
‘Nee, natuurlijk niet. Stel je voor, dat je iedereen, die Kwast heette, maar bovenliet.’
Gijbertje verdween, en ik had me pas weer op Paps zijn ontstemming ingesteld, toen ze al weer bovenkwam.
‘Joop, hij zegt, dat hij een vriend is van een Mijnheer van der Putte. Waar je mee roeit op de Tros.’
‘O Kwàst,’ zei ik, terwijl me meteen een licht opging. De Boeg en Flap en zijn drie economische vrinden. ‘O ja, Kwàst. Laat die maar bovenkomen, Gijbertje.’
‘Had dat nou meteen gezegd. Ik moet uit vanavond, en ik ben al laat,’ zei Gijbertje nors. De norsheid van Gijbertje is natuurlijk een complex, omdat ze nog nooit kennis heeft gehad. Dat snap ik, en ik heb met haar te doen.
Ik was erg benieuwd, om te zien, hoe die Kwast er uitzag. Op die Zondagmorgen in de Boeg had hij geen grein indruk op mij gemaakt. Alleen stond het mij flauwtjes voor, dat hij een bril droeg.
Gijbertje liet na een klop Kwast binnen. Hij dróég een bril, en hij zei: ‘Halloot.’ Ik dacht nog even, dat hij mij voor de mal hield, maar hij herhaalde nog eens heel opgewekt: ‘Halloot,’ terwijl hij mij de hand drukte. Ik zei ook maar: ‘Hallo,’ en duwde een stoel bij voor Kwast. Zelf klom ik in de vensterbank, en daar zaten wij. Hij was lelijk, maar wel grappig lelijk. Je kon meteen wel aan hem zien, dat het hem geen klap kon schelen, dat zijn haar touwig was, zijn ogen zo lichtgrijs, dat ze haast wit waren, en dat zijn neus een wonderlijk model
| |
| |
had. Maar zijn tanden waren mooi en wit, en dat vergoedde veel.
‘Ja,’ zei Kwast, ‘ik wou je even spreken Joop.’
‘Nu, dat kan.’
‘Het is over van der Puttet. Over Lodewijk.’
‘Dat kan ook.’
‘Ik ben een paar dagent bij hem te logeren......’
‘Waarom zet jij overal een “t” achter?’ Ik kon me niet meer beheersen.
Kwast keek meteen somber. ‘Is dat jou al opgevallen?’
‘Meteen, toen je binnenkwam. En toen jij “Halloot” prevelde.’
‘Ja, wij hadden vroeger een tuinmant. Een tuinman. Ik woon in Bussum zie je. En die zei overal een “t” achter. Die man heb ik zo vaak nagepraat, en nu word ik ervoor gestraft. Ik weet al lang niet meer, dat ik het doe.’
‘En wat zeggen jouw vrinden daarvan?’
‘Mijn vrinden? O, eerst lachen ze mij uit. Dan doen ze het zelf ook. En dan horen ze het niet meer. Maar bij sommigen is de “t” ook blijven kleven,’ zei de Kwast met pathos.
‘Dan moet je maar niet vaak hier komen,’ ontdekte ik. ‘Ik neem ook erg gauw gekke dingen over.’
‘Er is zelfs een profèssort, die het overgenomen heeft. En het dwaze is, dat die man mij niet zien kan.’
‘Ja, dat kan ik me voorstellen.’
‘O ja?’ vroeg de Kwast.
‘Ja. Wil je thee.’
‘Graagt. Graag,’ zei de Kwast.
‘Ik moet het zelf halen, want Gijbertje, die jou binnenliet, is uit.’
‘Doe dan geen moeitet. Moeite. Gek, bij jou denk ik eraan.’
‘'t Is helemaal geen moeite. Ik wil zelf ook wel thee. Suiker en melk?’
‘Alleen maar mel......’ Ik keek hem indringend aan...... ‘alleen maar melk.’ Kwast zuchtte. En ik zei: ‘Braaf zo.’
En terwijl ik naar beneden huppelde, ontdekte ik al weer iets bijzonders in me. Ik zou geen gekke dingen van Kwast over- | |
| |
nemen. Ik zou hem misschien van die malle ‘t’ kunnen afhelpen. Ik zou......
In de hal stond Paps klaar om uit te gaan. Hij wachtte nog op Mams.
‘Waar ga jij heen?’
‘Theehalen. Bij Grietje.’
‘Wie heb je bij je?’
‘Een vrind van Flap.’
‘Wie?’
‘U hebt hem ook ontmoet. Die Zondagmorgen in de Boeg. Weet U wel al die economen, die Flap toen voorstelde.’
‘En waarom komt die jonge man nu bij jou?’ Nee Paps was nog niet in zijn hummetje.
‘Hij moet me wat vragen.’
Toen kwam Mams ook de hal binnen. ‘Wie was dat zo pas voor jou, Joop?’
‘Een vrind van Flap. Een vrind met een tic. Hij zegt overal een “t” achter. En daar ga ik hem van genezen.’ Alsof ik Kwast al járen kende. Maar daar Paps en Mams niet voldoende op de hoogte zijn van mijn vrinden, kon ik dat wel zeggen.
‘Vader en ik gaan even omlopen. We zijn met een half uurtje weer thuis, niet Leo? Als die vrind van jou dan nog bij je is, kun jij hem voorstellen.’
‘Maar U zult zich dood aan hem ergeren,’ zei ik.
‘In vredesnaam,’ zei Mams.
En Paps zei: ‘Als dat elke avond zo moet, dan zal er van de Huishoudschool ook wel niet veel terecht komen.’
Opeens knelde ik mijn armen om zijn hals. ‘Ik heb U toch beloofd, dat ik nu mijn best zal doen.’
Vader hield me bij mijn ellebogen van zich af. ‘Als je het maar doet.’
En Mams zuchtte: ‘Laten wij de moed nog niet verliezen. In elk geval nog niet, voor ze begonnen is.’
‘Daar heb jij weer gelijk in Joop,’ zei Paps, terwijl hij de deur voor Mams openhield.
In de keuken was Grietje. In de keuken was Buddy. Die
| |
| |
trots en onverschillig op een stoel zat, en mij ternauwernood bekeek.
‘Grietje, twee thee. En wat mankeert Bud?’
‘Die heeft ook zijn ponteneur,’ zei Grietje duister. ‘Als jij in weken niet naar hem omkijkt......’
‘Ik moest toch zeker werken voor mijn overgangsexamen. Ik mòcht hem niet eens bij me van Mams.’
Grietje snoof! ‘En as je nou nog was overgegaan, maar niks hoor...... Madam blijft zitten.’
‘Heb je dan geen medelijden met mij?’ Ik tastte naar Buddy's kop, die hij onbewegelijk hield.
‘Medelijden......’ Grietje snoof weer, en ik had meteen door, dat er onenigheid was geweest tussen haar en Gijbertje. Gezien Gijbertje's humeur. En dat ik nu de uitlaatklep was. ‘Medelijden! Nee, dat heb ik niet. As ik al dat geflodder van jou anzie met al die jonges......’
‘Griètje!’ kreet ik. En Buddy hapte naar mij.
‘Wie is er nou weer bij je boven?’
‘O, gewoon een vrind.’
‘Ik wou je Ouders wijzer hebben. Dàt wou ik.’
‘Maar, die kennen hem.’
‘Ja, dat kan wel zijn. Maar tòch wou ik ze wijzer hebben.’
‘Dan is 't maar goed, dat jij mijn Moeder niet bent,’ zuchtte ik.
‘Nou, dan zou er meer van jou terechtkomme,’ zei Grietje duister. ‘En wat moet je nou?’
‘Twee thee.’
‘Voor die kwast en jou?’
‘Ja, ken je hem?’
‘Nee, gelukkig niet,’ zei Grietje.
Ik had er opeens toch wel plezier in. ‘Hij heet Kwast, zie je. En toen dacht ik......’
‘Ja, ja, 't is goed. Al die flodders van jou moesten Kwast heten.’ Ze had de melkkan al geheven. ‘Geen melk,’ riep ik.
‘Ook nog pretensjes,’ zei Grietje.
Met het blaadje was ik al bij de deur. Toen zei ik: ‘Gijbertje was ook niet stralend. Hadden jullie wat, Grietje?’
| |
| |
‘Die van der Puttet is dol op jou. Die praat over jout de hele dag. Die dróómt van jou Joop.’
| |
| |
‘Die Gijbertje moet een man hebben,’ ontdekte Grietje, terwijl ze drie onderkinnen maakte. ‘Dat is geen leven tegenwoordig.’
‘Bud, ga je mee?’ inviteerde ik.
Maar Bud bleef stokstijf zitten. En Grietje gaf Bud een koekje.
Toen ik bovenkwam, zat Kwast in de vensterbank, en hij zei: ‘Mooie tuint hebben jullie. Prachtig verzorgd.’
‘Hoe heet jij?’
‘Karelt. Mooie naam?’
‘Maar zo zo. Waarom heet jij geen Joost? Dan was die “t” op zijn plaats geweest.’
‘Ja, dat is waart ook.’
‘Zeg, ik heb eraan gedacht. Géén melk.’
‘Het was wèl melkt. Maar het hindert niet, geef maar hier.’
‘O, dan drink ik het wel op.’
‘Geen spraket van,’ zei Karel Kwast.
‘Nu gaan we bomen. En ik zal je van die “t” afhelpen,’ beloofde ik optimist. ‘Waarom ben je eigenlijk hier?’
‘Je weet, dat ik logeer bij van der Puttet. Van der Putte. Die jongen maakt me dolt...... dol met jou.’
‘Nou heb je je alweer twee keer vergist. Maar je hebt het verbeterd. Dat kun je toch altijd doen.’
‘Ja, maar zoals jij me aankijkt. Ik sidder voor jou, Joop.’
Dat was weer iets nieuws. Ik geloof niet, dat er nog vele mensen voor mij gesidderd hebben!
‘Ga door,’ zei ik met het gebaar van een veldheer.
‘Die van der Puttet is dol op jou. Die praat over jout de hele dag. Die dróómt van jou Joop.’
‘En, wat wou je nu?’ Ik dacht aan geen ‘t's’ meer.
‘Dat je een beetje aardig tegen hem was.’
‘Ik ben toch zeker aardig tegen hem?’
‘Neet,’ zei Karel Kwast. ‘Dat ben je niet.’
‘Hoe weet jij dat in vredesnaam?’
‘Ik hebt jullie toch meegemaakt op de Boegt.’
‘Boeg,’ verbeterde ik. ‘Ja, toen had ik wel wat anders aan mijn hoofd.’
| |
| |
Toen sprak de Kwast heel langzaam en duidelijk: ‘Hij wil zich met jou verloven gaan, wanneer hij doctorandus heeft gedaan.’
‘Braaf zo,’ prees ik. ‘Maar ik ben nog maar zestien, dus daar is geen sprake van.’
‘O, ik denk, dat het bij van der Puttet, bij van der Putte nog wel vier jaar duurt, voor hij zijn doctorandust haalt.’
‘Nou, dan hebben wij nog vier jaar de tijd. Hoe ver ben jij?’
‘Volgend jaart. Jaar. Kan ik hem hoop geven?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Ik vind hem een aardige vrind. Maar daar is alles mee gezegd.’
‘Je bent wreed Joop.’
‘He ja,’ zei ik.
‘Als het dan toch nog vier jarent moet duren...... En ik ga morgen weg,’ besloot de Kwast.
‘En praat nu gewoon,’ zei ik vinnig.
Enfin, Kwast praatte gewoon onder mijn alziend oog. Tot Paps en Mams binnenkwamen, binnen het halve uur. Toen stond Kwast op. Hij wilde meteen weg en hij zei: ‘Dag Mevrouw van Dilt. Dag Meneer van Dilt.’ Toen heb ik gezucht.
Ik liet Kwast uit, en terwijl ik uitliet kwamen Wim en Mol ons tuinpad af, innig omstrengeld. Géén gezicht. Mol juichte al van verre: ‘Dag Jóóp.’
‘Bonjour,’ zei ik. ‘Mag ik even voorstellen: Kwast, bijna doctorandus in de economie’ - dat zei ik gemeen voor Mol - ‘Mijnheer Boerree, Juffrouw Smidt.’
‘Dag Juffrouw Smidt. Dag Mijnheer Boerreet.’ Kwast trachtte een hoed te lichten, die hij niet ophad, schudde toen maar zijn touwige pruik.
‘Bonjour, bonjour,’ zei ik maar, om alle verdere ‘t's’ te vermijden.
Met Wim en Mol liep ik het huis binnen.
‘Waar is Tante Joop?’ wilde Mol meteen weten.
‘O, die is boven. Met Paps. Maar ga op het terras zitten. Het is zo warm binnen.’
‘Ja kom hondje,’ zei Wim Boerree. Dat hondje is hem natuurlijk bij gebleven van mij.
| |
| |
‘We hebben zo zalig geroeid,’ zei Mol, toen ze zat. ‘Goddelijk gewoon.’
‘O, prettig.’ Ik vleide me ook in een stoel. Ik wilde dat geluk wel eens van nabij bezien.
Toen zei Wim, de kaffer: ‘Heb jij geen werk vanavond?’
‘Nee lieveling, we hebben vacantie,’ zei ik nadrukkelijk. ‘Waar hebben jullie geroeid?’
‘Wim is lid geworden van de Tros, hé Carino?’
Carino. En dan WF. ‘Nou, dan zal ik jullie daar wel vaak zien,’ beloofde ik. Wim legde zijn hand op Mols hand. Ik ging verzitten, omdat ik daar een goede blik op wilde hebben.
Warm he?’ zei ik.
‘Wat is warm?’ wou Mol weten.
‘In deze hitte hand in hand.’
‘Absurd,’ zei Mol. ‘Luister eens Billy......’ Wim boog zijn bollige hoofd naar Mol over, en omknelde haar middel. En toen kwam Paps en Mams beneden, en Mams zei, dat ik had moeten komen zeggen, dat Mol en Bill er waren. Ik zei: ‘Hij heet Wim. En ik was voor geen millioen langer gebleven.’
‘Nog altijd even opstandig?’ vroeg Paps.
‘Nee. Ik ben normaal,’ zei ik.
Het deed me toch goed, dat, toen ik beledigd vertrok, Paps nog een graai door mijn krullen gaf. Ik hoorde nog net, dat Mol een hele boom tegen Mams opzette over haar uitzet. Nu, dat vind ìk onkies, waar een man bij is, die je een paar maanden geleden nog niet eens kende, en die je nu al hondje noemt.
In de hal hoorde ik een hartstochtelijk huilen uit de keuken komen. Ik vermoedde, dat dat pas was losgebarsten, anders was Mams er wel heengegaan. Ondanks Grietjes toorn begaf ik me keukenwaarts.
Daar zat Grietje op een stoel. Daar zat Buddy nog op dezelfde stoel, zeer hooghartig, en daar lag Gijbertje met haar hoofd op haar armen te gieren.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg ik.
‘Ja, ze moet het zelf maar weten. Ik heb haar genoeg gewaarschouwd,’ zei Grietje duister. Ik trok ook een stoel bij, en blikte naar Gijbertje.
| |
| |
‘Heeft ze pijn?’
‘Natuurlijk niet.’ Nors.
‘Waarom huilt ze dan?’
‘Dat zal ze zelf wel het beste weten.’ Duister.
Ik trok een krant naar me toe, en ik zei: ‘Ik ga hier niet weg, voor ik weet, wat er met Gijbertje aan de hand is.’
Grietje trok weer haar drie onderkinnen. En in de tuin huilde Adonis, die, sedert Peter weg is, in één jammerklacht verkeert. Alleen Paps kan wat met hem bereiken. ‘Dat stomme dier,’ zei Grietje.
Ik verdiepte me in de advertenties. Daar werden babyboxen, kinderstoelen, naaimachines, zomerjassen, maat 46, en een heel prieël ter overname aangeboden. En ik keek steels naar Gijbertje. Ze snikte nog heftig, maar ze stak toch haar hand uit naar een glas water, dat Grietje zeker voor haar had neergezet. Ze dronk klokkend. Verslikte zich, stikte bijna, waarop Grietje haar op de rug klopte. Toen Gijbertje dit alles overwonnen had, vond ik het moment gekomen, om te vragen: ‘Wat is er nu toch met je, Gijbertje?’
‘O, die schooìer,’ zei Gijbertje. En ze barstte weer los.
‘Wie is een schooier?’ vroeg ik zo in het algemeen.
‘Die schooìer,’ legde Gijbertje uit. Ze droogde haar gezicht af. Nee, Gijbertje is niet een van die vrouwen, die schoner worden, als ze huilen. Maar het hinderde natuurlijk niets bij ons.
‘Wat is er nu toch gebeurd?’ vroeg ik nog eens.
‘Ik had kennis......’ En ‘Boeoeoeoeoe’ begon Gijbertje weer.
‘En je zei, dat je nog nooit kennis had gehad.’
‘Dat had ik ook nog nooit,’ verdedigde Gijbertje zich. ‘Maar drie weken terug heb ik kennisgemaakt met een man...... Boeoeoeoeoeoeoe’ kreet Gijbertje weer. Ik kan niet precies zeggen, hoe ze huilde, het was net een misthoorn.
‘Nou, en toen?’ Ik leefde intens mee. ‘Je was helemaal niet in zo'n stralende bui,’ ontdekte ik.
‘Ze heeft natuurlijk best gevoeld, dat hij het niet meende.’ Dat was Grietje, nu met vier onderkinnen.
| |
| |
Maar dat nàm Gijbertje niet. ‘Hij was wat aardig. Het was een echt keurig persoon,’ begon Gijbertje.
‘Ja, zó keurig was hij, dat hij er met honderd zure guldens vandoor is.’
‘Honderd zure guldens van Gijbertje.’
‘Ja, wat dacht je dan? Van mij misschien?’
‘Nee, dat dacht ik niet Grietje,’ zei ik zoet. ‘En hoe weet je dat Gijbertje?’
‘Nou, verleden week zei hij, dat hij een zaak wou koopen.’ Gijbertje boende haar gezicht. ‘En dat ie honderd gulden te kort kwam.’
‘Wat heb ik jou gewaarschouwd,’ zei Grietje. ‘Kom maar hier prul.’ De prul was Buddy, die zich nestelde op Grietjes schoot. En alsof ik niet bestond. Toen ging de bel van het terras, en Grietje zei: ‘Ik zal wel gaan. Zoals jij er uit ziet......’
‘Ik heb toch zeker ook mijn vrije avond,’ zei Gijbertje, alweer vrij fier.
‘O, ik gaan al,’ zei Grietje. Ik viste nu Buddy op, die stijf en strak op het beetje schoot, dat ik bezit, zitten ging.
‘Nu Gijbertje, en toen?’
‘Hij had het al over trouwen. Toen heb ik de honderd gulden voorgeschoten. En nu laat hij mij stikken,’ zei Gijbertje alweer ontdaan.
‘Hoe weet je dat?’
‘Hij was er niet vanavond?’
‘Hij kan toch best ziek zijn.’
‘Ik ben toch zeker naar zijn kosthuis geweest.’
‘En wat zeiden ze daar?’
‘Dat ie weg was. Al een week.’
‘Misschien koopt hij de zaak nu.’
Gijbertje schokschouderde. ‘Hij had daar schuld. Vijf-en-veertig gulden. En hij moet overal schuld hebben. Dat zei zijn kostjuffrouw.’
‘Je moet niet alles geloven, wat er wordt gezegd.’
‘O, maar dat geloof ik.’ En Gijbertje liet weer haar hoofd op haar armen vallen, en ze joelde weer: ‘Boeoeoeoeoeoeoe.’
| |
| |
‘Is het nu eindelijk uit?’ vroeg Grietje, die weer binnenkwam.
Ik schoof mijn stoel achteruit. ‘Ik ga wel weg.’ Bij de deur zei ik nog, terwijl ik Buddy in mijn armen gekneld hield: ‘Gelukkig, dat je hem geen duizend gulden hebt geleend, Gijbertje.’
Grietje trok nog meer verontwaardigde onderkinnen, en Gijbertje zei gesmoord: ‘Duizend gulden...... Die heb ik nog nooit bij mekaar gezien.’
* * *
De volgende dag was het warm, direct 's morgens al. Ik trok naar de Tros, en was juist van plan de skiff ‘de Kever’ naar buiten te slepen, toen er gejoeld werd. ‘Halloot.’ Het was Kwast, en achter hem aan droop Flap. Ik was zo verstomd, toen ik Flap zag, dat ik stokstijf bleef staan.
‘Halloot,’ riep Kwast weer.
‘Ja, ik hoor je wel,’ zei ik vinnig. ‘Wat is er met jou gebeurd, Flap?’
‘Hij heeft voor jóu zijn snort laten staan. En zijn baard,’ zei Kwast fier.
‘Hij is stápel,’ zei ik.
‘Vin je het dan niet goed staan? Hier Kwast zegt......’
‘Nou ja, Kwast is ook abnormaal.’
‘Dank je wel,’ zei die gans niet beledigd.
Ik bekeek Flap van dichtbij. De snor was nog wel erg sprieterig, maar die ging nog. Alleen de baard, die nog maar een onvolgroeide sik was, gaf Flap iets van een zesde rangs acteur. En het was, of zijn oren nòg meer uitkwamen.
‘Dat is nou je dankt,’ zei Kwast.
‘Welja, opstoken ook nog maar. Je haalt die rommel maar gauw weer van je gezicht,’ zei ik fier.
‘Hij kan toch zijn snor laten staan.’
‘Voor mijn part. Ik ga roeien.’
‘Wij gaan mee,’ zei de fiere Flap, terwijl zijn sik bungelde.
Toen kwamen over het plankier Renée, Hans en Kik. Renée
| |
| |
had me al verteld, dat Kik niet af te schudden was. Hij had gezegd, dat, tot Renée haar keus had bepaald, hij de hoop niet opgaf. En nu zwierf Renée met Kik en Hans in haar kielzog. En ze zei, dat het haar erg vermoeide, en dat ze een idee had, dat ze Kik nooit kwijtraakte. Kwast was alweer actief: ‘Halloot, halloot, mijn naam is Kwast.’ Hij en Hans kenden mekaar, klopten mekaar op de schouder, en noemden mekaar ‘stumper’. Ik had er in de Boeg niets van gemerkt. Ik, die alleen had willen skiffen en denken, zat, voor ik het wist in een wherry in een stuurstoel. Ver voor ons uit deinde Renée met haar aanhang. Want Kwast kon niet roeien, en Flap was ook niet in topvorm, na mijn belediging van zijn snor en zijn baard. Hij zei zacht, toen we eindelijk bij de Moulin d'Amour waren aangekomen: ‘Ik heb het gedaan voor jou, Joop. Ik dacht, dat jij het mooi zou vinden.’
‘Och, je hoeft je voor mij niet te scheren,’ zei ik. ‘Dat is mijn bedoeling niet. Alleen......’
‘Halloot,’ gilde Kwast opeens, die een eindje van ons aflag tegen Renée, Hans en Kik, die verder geroeid hadden, en nu weer terugkwamen. ‘Halloot. Komen jullie hier ook? Het is hier heerlijk.’ En dan tegen Hans, die keurig aanlegde: ‘Je kunt er toch maar niets van, stumpert!’ Waarop Hans, natuurlijk prikkelbaar door de droevige figuur van Kik in de stuurstoel, zei: ‘Och stik, idioot!’
|
|