dringender - tot krabben en jeuk volledig zijn verenigd in een waanzinnige wedloop tussen kwelling en genot. Van krabben houdt men bovendien zijn leven lang de littekens, terwijl de jeuk, op zich, en ongekrabd, genadevol en spoorloos kan verdwijnen.
Heeft de filosofie vooruitgang geboekt? Dat ligt eraan - zo lijkt het - voor wélk soort jeuk de filosofie het krabben is. Beschouwen we het jeuken als een situatie van existentieel onbehagen, dan ligt het voor de hand een filosofie die, al krabbend, dit onbehagen doet verdwijnen, als een vooruitgang te bestempelen tegenover een filosofie die dat niet doet. Tenzij natuurlijk het jeuken zélf al een subtiele vorm van genot zou inhouden, die liever door het krabben zou worden bestendigd dan erdoor te worden uitgeschakeld. Elk krabben dat de jeuk zonder meer doet ophouden zou dan, ofschoon wel degelijk een remedie, onmiskenbaar tegelijk ook een existentieel verlies betekenen. Filosofisch krabben brengt echter in de praktijk (misschien gelukkig maar) slechts zelden het jeuken tot bedaren - en zo het dat al doet, dan is het prompt geen filosofie meer, maar eensklaps ‘wetenschap’ geworden. Het zijn de wetenschappen, met hun antwoorden op vragen, met hun verklaringen, voorspellingen en therapieën, die bij uitstek moeten zorgen voor een jeukvrij bestaan.
Een jeukvrij bestaan kent natuurlijk talloze vormen van genot die de door jeuk geplaagde niet kan kennen. Daarom valt er wel wat te zeggen voor zekerheden, remedies en therapieën. En onze moeders hadden gelijk ons het krabben te verbieden om ons voor de jeuk te behoeden. Het is beter niet te krabben wanneer het jeukt. Het beste is dat het niet jeukt natuurlijk, of anders dat we de jeuk kunnen vergeten, dat we gewoon doen alsof het niet jeukt, net zo lang tot de jeuk ook werkelijk is verdwenen.
Filosofisch krabben is krabben dat jeuk teweegbrengt. Het begint op een onooglijk plekje, achter het oor of op de voetzool, maar het breidt zich onder het krabben uit totdat het hele