De vijf vingers
(1929)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
DE DAG IS KOEL EN BLAUW en diep-doorschijnend geweest. De bosschen aan den einder waren wazig: een schemering, die uit hen opsteeg - de fijne rook van een verborgen vuur - doezelde een nevelig blauw onzichtbaar samen met het blauw der verten, dat nauwelijks twee tinten lichter was. De heide gloeide; zij alleen hield nog iéts van den zomer vast: een gonzende warmte, die het bloed verhit, en de loome, bedwelmende geuren van een vruchtbaar bloeien. Maar de hemel, en de heuvels vooral, waren volkomen, onher' roeplijk herfstig: het licht is dunner geworden, teerder en koeler; een vlies, ijl en angeliek-ontstoffelijkt; het is ontdaan van bronstige driften en verpuurd uit het broeiende zomersche bloed.... Ik reed door den middag, urenlang, alleen en te paard; en aan wie zou ik denken op deze snelle en prachtige tochten door het witte licht dan aan haar, die mij, nu drie herfsten her, op tallooze ritten heeft vergezeld? Ik denk nu aan haar met een helder, trillend | |
[pagina 10]
| |
genot; alsof dit herdenken geen herinneren was, zoo fel en tastbaar voel ik haar rijden aan mijn rechterzijde, slank en lenig, vurig, hard en onaanrandbaar in den zadel. Haar handen en beenen, de zachte druk van haar dijen, plooiden - moet ik het noemen - haar paard in een sterke en soepele spanning, die totaal ongekneld en hardgebald tegelijk was: zij waren méér dan éen lichaam, haar ruin en Penthesileia, en méér, hoort ge, meer dan één bloed. Zij waren, paard en vrouw, | |
[pagina 11]
| |
volbloed en amazone, één wil, één orde, één macht. -
Maar ik vrees, dat gij die dit leest, geen beelden verstaat, en ik zal - om dit herdenken verstaanbaar te maken - mijn toevlucht moeten nemen tot een meer abstracte bespiegeling: dagelijks moet ik ervaren, dat een vuistslag, een kus, een hard, onbedrieglijk concretum in het verkeer der huidigen dubbelzinnig geworden zijn, en veelal zonder verklaring slechts aarzelend worden aanvaard... Alsof niet het eindeloos schematisch en anorganisch bewustmaken, doordenken en verwoorden van voor het gevoel onmisvatbare realiteiten deze werkelijkheden grenzenloos vaag, valsch en onwezenlijk maakt... maar genoeg: gij wilt weten wie Penthesileia was, welke wereldbeschouwing zij deelde, en God weet of niet uw nieuwsgierigheid brandt om te hooren van welken aard haar verhouding tot mij is geweest, want gij verbaast en ergert u erover, dat ik dit herdenken in dezen harden | |
[pagina 12]
| |
wreeden toon heb gesteld, en ik wed, dat uw preutschheid streng protesteert, dat een In Memoriam geen hartstochtelijk vereeren van een lichaam moet zijn, maar een zachtzinnig beschrijven van een innerlijk leven, en gij waant, dat ik koel en gevoelloos ben, want mijn oogen zijn onbetraand. - Zwijg, en luister: Penthesileia was voor mij een soldaat (haar historisch voorbeeld doet niet ter zake), en ik aan haar zijde voor haar: een soldaat. Geen geliefden, vooral, en zeker geen vrienden; want - en dit is het antwoord, dat slaat op uw vragen, de drie tegelijk - de verhouding tusschen haar en mij ontsprong niet aan, en dreef niet naar een verweven van zielen of van lichamen, en wat vriendschap betreft: er bestond tusschen ons niet de minste vertrouwelijkheid. Penthesileia was allereerst en bijna uitsluitend: lichaam; zij had begrepen, dat, indien er een ziel is, deze alleen kan bestaan in een als het ware tastbare, vloeibare emanatie des lichaams; de | |
[pagina 13]
| |
ziel was voor haar zeker geen oorsprong, hoogstens een van het bloed onafscheidelijk product. En het lichaam, dacht zij, is eenzaam, eeuwig-onverbindbaar, onvermengbaar, ononteigenbaar: zijn vloek en zijn kracht. De ziel, deze fijne nevelige vloeistof, heeft de fatale neiging samen te vloeien met nevenstof: twee miasmen, die zich verbinden tot de afschuw'lijke ziekte der liefde: een moeraskoorts. - Penthesileia wist, dat het onteigenen, het verweven met het andere wezen onvermijdelijk uitloopt op een gistende, scheurende pijn, op een woekrende, felle ontsteking. Dáárom verhardde zij het trillend fluïdum dat ook haar ziel was, en dreef het terug, zette het om tot haar oorspronkelijke substantie: lichaam. Door zelftucht, door gedrilde beheersching, door orde, door dwang verkoelde zij het vluchtige zielsvocht, zoodat het - vergeef mij de term - terugaggregeerde tot den eersten kristalstaat: lichaam. Dáárom was zij slank, glad en onvruchtbaar. Daarom doodde zij de verwee- | |
[pagina 14]
| |
kingen in haar gevoel, daarom bedwong zij de verteederingen van haar bloed. Niet uit preutschheid of schraalte. Maar zij wist, dat een zielsliefde het eenzame, harde lichaamsgeluk zou schenden. Zoo ook lust, want lust zonder liefde is onbestaanbaar: door de verding der lichamen resoneeren de zielen mee, en vervloeien, vertroeblen, vervalschen. - Nooit is een lichaam van een lichaam weggegaan, zonder dat de ziel werd geraakt - het lichaam is bindstof, het geleidt - besmet, of gezuiverd, maar ge-merkt, ver-anderd, ver-liefd.... en liefde wist zij is de oorsprong van alle pijn. Penthesileia verwierf het harde, strenge geluk: een volkomenbeheerscht, doorstroomd, gespannen, slank lichaam te zijn. Knaap-achtig, weerbaar, besloten, glad, rank. -
Laat mij de gedachte aan haar snel, dapperleven en aan haar snellen, dapperen dood koel en gesloten houden, laat mij niet denken aan de nachten dat zij snikte naar een omarming... |
|