Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
1Overziet men in vogelvlucht de ontwikkeling, die de nederlandse lyriek in de periode 1880-1940 heeft doorgemaakt, dan onderscheidt men een vijftal phasen, die door de litteratuurhistorie gewoonlijk generaties worden genoemd. Met het aan de biologie ontleende begrip van dien naam heeft deze onderscheiding echter slechts weinig gemeen. De duur van de opeenvolgende phasen, waarin de groei dier lyriek zich voltrok, is immers niet alleen een aanzienlijk stuk korter dan die van een gemiddeld mensengeslacht, maar bovendien ook zeer ongelijk. Dit blijkt onmiddellijk als men in den maatgang dezer ontwikkeling de caesuren aanbrengt, waardoor de critiek dit verloop in de meeste gevallen markeert. Ik geloof nog altijd, dat men den samenhang dien de lyrische evolutie der afgelopen zestig jaar althans op het eerste gezicht zo overtuigend vertoont, allereerst als een functioneel verband heeft te zien en dat de stroom, die het begin dezer periode verbindt met het punt, dat voor ons, onbekend met de toekomst, het voorlopig laatste in deze ontwikkeling is, zijn betrekkelijke eenheid vrijwel uitsluitend dankt aan het feit, dat hier zestig jaar achtereen poëzie is geschreven, terwijl daarentegen generatieverschillen worden bepaald door de min of meer collectieve vernieuwingen, die deze ontwikkeling materieel en formeel onderging. De afhankelijkheid, die tussen de vijf genoemde generaties ongetwijfeld bestaat, is veel losser, veel minder organisch dan men doorgaans wel meent en de samenhang van het geheel berust veel meer op de nauw aaneensluitende opeenvolging van de bedoelde phasen, dan dat het zich kenmerkt door een organisch verband van generaties, wier poëzie ook vormelijk en naar den inhoud een sterke verwantschap vertonen zou. De invloeden - van Gorter op Leopold, van Leopold op Werumeus Buning, van Boutens en Verwey op verschillende dichters van de generatie van 1910, van Nijhoff en Herman van den Bergh op de poëzie van de laatste kwarteeuw - worden hierdoor volstrekt niet ontkend, maar het lijkt mij een op historisch gezichtsbedrog berustende dwanggedachte om tot iederen prijs, ook in materiëlen en formelen zin, continuïteit en samenhang te willen zien in een ontwikkeling, waarin de groeps- of generatie- | |
[pagina 725]
| |
verschillen zoveel sterker dan de overeenkomsten zijn. De merkwaardige rijkdom, waardoor de poëzie van het bedoelde tijdperk zich onderscheidt, bestaat niet alleen in het feit dat hier vrijwel onafgebroken lyriek van zeer goed gehalte geschreven werd, maar minstens zozeer in den drang tot vernieuwing, die zich in dat korte tijdsverloop tot minstens viermaal toe van de dichters heeft meester gemaakt. De meest radicale verandering in dit ontwikkelingsproces is ongetwijfeld die, welke omstreeks 1916 ontstond. Het is merkwaardig te zien, hoe sterk de vorm, waarin deze verandering zich voordoet, in de vlaamse poëzie verschilt van de gedaante, die zij aannam in de noord-nederlandse lyriek. Men zou bijna kunnen zeggen, dat het hier twee verschillende veranderingen gold, die alleen door de gelijktijdigheid van hun beider ontstaan een tijdlang den indruk van een eenheid hebben gewekt. Weliswaar deed de vlaamse vorm zich in de jaren kort na 1920 in haar expressionistische, activistisch humanitaire gedaante ook bij ons zeer duidelijk gelden, doch deze invloed beperkte zich toch voornamelijk tot de beginperiode der katholieke renaissance in ons land. Duurzaam en levenskrachtig althans is de religieus humanitaire lyriek, die hier onder invloed van Moens, van den Oever en den vroegen Paul van Ostaijen ontstond, niet geweest en de vernieuwing, die bij de niet-katholieke noordnederlanders intrad, berustte, op een enkele uitzondering na niet op dien duits-vlaamsen invloed, maar dankte haar ontstaan, negatief, aan den terugslag op het platonisch idealisme van Boutens, de abstracte verstandelijkheid van Verwey, de elegisch romantische wereldvlucht van de generatie van 1910 en, positief, aan een drang naar moderniteit die in Nijhoff en van den Bergh haar eerste en meest markante vertegenwoordigers vond. Moderniteit is echter een betrekkelijk begrip. Bovendien doet zich in ons land gewoonlijk pas later de inwerking gelden van een vernieuwing, die in een der grote europese centra ontstond -voorzover een dergelijke inwerking hier althans niet geheel achterwege blijft. De tachtigers grepen voornamelijk terug op de engelse romantiek uit het begin van de negentiende eeuw, de vernieuwing, die hier omstreeks 1916 intrad, was duidelijk mede bepaald door de verandering die de franse poëzie met Nerval, Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Corbière, Laforgue - tot Verhaeren toe onderging. Neemt men aan, dat pas door het optreden van de genoemde dichters de lyriek een geheel autonoom karakter verwierf, een eigenmachtig en tegelijk esoterisch ge- | |
[pagina 726]
| |
bied, dan kan men zelfs zeggen dat de moderne europese poëzie, die na de romantiek van Lamartine, Musset, Vigny en Hugo in Frankrijk ontstond, in ons land pas een kleine eeuw later een inheemse gestalte verkreeg. Niettemin - voor ons was het doorbreken van dezen invloed van radicaal en ingrijpend belang. De scheiding, die deze doorbraak teweegbracht tussen wat hier voor en na 1916 aan lyriek werd geschreven, is de diepste ‘caesuur’ die de evolutie der nederlandse lyriek in de laatste zes decennia vertoont. Toch zou hetgeen ik hierboven schreef een verkeerden indruk wekken, indien men op grond daarvan dacht, dat deze verandering, hoe nieuw ook voor ons, onder europees licht bezien, niet veel meer dan een nabloei zou zijn. Daarvoor was, bij alle verwantschap met hun buitenlands voorbeeld, het talent der nederlandse dichters te sterk, daarvoor was hun poëzie te veel ook doortrokken van een geheel eigen, hedendaagse atmosfeer. De structuur van hun wezen mag in den plattegrond der ziel, waartoe de vereenvoudigende schematiek van een al te abstracte psychologie het menselijk wezen herleidt, met het karakter van hun voorbeeld verschillende punten van overeenkomst hebben vertoond, de nerveuze sensibiliteit, de van alle romantisch-classicistische rhetoriek bevrijde rhythmiek, de raccourci's in den gedachtengang, de elliptische samentrekkingen in de syntaxis, de als bij mutatie ontstane vorming van het beeld, de bruuske overgangen van hallucinatie naar ontnuchtering, van het visioen naar een navrante ironie, een associatievermogen, dat gewoonlijk slechts eigen is aan den droom - om enkele dingen te noemen - droegen, ook als men de nederlandse vernieuwing met de grote buitenlandse initiatieven vergelijkt, een geheel eigen karakter en een onmiskenbaar modern accent. Ik beweer niet dat de waarde van de hollandse gedichten door eigenschappen als de genoemde volledig zou worden bepaald, maar ongetwijfeld droegen zij bij tot het karakter, dat de poëzie in ons land sinds 1916 vertoont. De invloeden, waaraan Slauerhoff's dichterschap vooral in den aanvang rechtstreeks heeft blootgestaan, kan men beperken tot die van Rilke, Corbière en Rimbaud, hoewel stellig ook affiniteiten met en bewonderingen voor figuren als Baudelaire, Verlaine, Laforgue en Villiers de l'Isle Adam richtend en bevruchtend op hem hebben gewerkt. De invloed van Rilke blijft bovendien vrijwel uitsluitend beperkt tot een aantal vroege gedichten over vrouwen, terwijl die van Tristan Corbière, met | |
[pagina 727]
| |
wien Slauerhoff nog meer verwantschap gevoelde dan met Rimbaud, voor zijn poëzie merkwaardig genoeg alleen maar schadelijk is geweest. De ironie en het cynisme, die in de gedichten van Corbière een positief ferment hadden gevormd, sloegen bij Slauerhoff bijna volledig in hun tegendeel om. Zijn cynisme ontspoorde gewoonlijk in pueriele rauwheid en grove platituden, zijn ironie was bot en gezocht, zijn geestigheid doorgaans vrij zouteloos. Toch heeft hij totale atmosfeer, die van de zo juist genoemde dichters uitging, persoonlijk ondergaan en dikwijls op gelijkwaardige wijze verwerkt, en het is dan ook niet onjuist te beweren dat hij, de consequentie trekkend van de geestesgesteldheid, waardoor het dichterschap van zijn voorbeelden werd beheerst, een der laatste dragers van hun erfenis werd, een erfenis, waaraan hij bovendien die van een achttiende-eeuws fin de siècle nog toegevoegd heeft. Ik leg op het feit dat Slauerhoff deze invloeden persoonlijk heeft verwerkt niet minder den nadruk, dan op die verwantschap zelf, ook, omdat een deel der nederlandse critiek steeds geneigd bleek te zijn hem uitsluitend als den vermoeiden uitloper der genoemde Fransen te zien. | |
2Wie was Slauerhoff? De registers van den burgerlijken stand kunnen, voor wie er belang in stelt, uitwijzen wanneer hij geboren werd, wanneer hij trouwde, scheidde en overleed; de pedel der amsterdamse universiteit zou kunnen nagaan wanneer hij werd ingeschreven als medisch student en wanneer hij zijn examina deed; de monster-rollen van een aantal scheepvaartmaatschappijen bevatten de data waartussen hij als arts zijn zeereizen heeft gemaakt en het journaal memoreert nog de namen der havens, die men aandeed tijdens de reis; in de hospitalen der verst uiteenliggende steden ter wereld kan men wellicht nog vernemen wanneer hij als dokter en als patiënt daar een deel van zijn troosteloze dagen gesleten heeft; en ten slotte kunnen brieven, familie en vrienden althans bij benadering zeggen wie hij als mens is geweest. Maar dit alles levert ten hoogste een aantal gegevens op voor een biografisch verslag, dat zowel buiten het bestek als buiten de bedoeling dezer inleiding ligt. Ik schrijf slechts een critisch essay. Hoe voorzichtig men ook dient te zijn met het herleiden van | |
[pagina 728]
| |
een samengestelde en demonische natuur als de zijne tot éen enkelen grondtrek, - wie zich in de verzamelde poëzie van Slauerhoff verdiept, kan zich niet aan den indruk onttrekken dat hij in wezen niets zo heftig begeerd heeft als het geluk. De voorstelling van dit geluk bleef, als alles bij hem, zintuiglijk bepaald, en omdat hij bij wat hij ondernam of verlangde tegelijkertijd steeds ook de tegenkracht onderging, waardoor zijn begeerten en handelingen werden bedreigd en maar al te vaak ook ondermijnd, is het moeilijk deze voorstelling in een bepaald en geïsoleerd beeld te fixeren. Toch kan men zeggen dat de droom van een volmaakt geluk, dat hij zich bij voorkeur dacht in den vorm van een erotisch samenzijn op een plek die, bloeiend met ‘de onsterfelijke lieflijkheid van 't doodsche’, ver van de bewoonde wereld en van een heden zonder luister of grootsheid gelegen was, zijn diepste trek is geweest. Het geluk, dat hij zocht, was weliswaar nooit geheel identiek met het genot, maar in ieder geval alleen langs den weg der zinnen bereikbaar. Daarnaast spreekt hij echter van het genot als van een mogelijkheid om, desnoods zonder het medium van het geluk, de eeuwigheid te benaderen. Vandaar in Pharao's Minne de uitspraak: Tot eeuwigheid wies de eene vluchtge nacht
Dat hij haar bevend in zijn armen had,
vandaar ook dat hij in een overigens zwak gedicht Liefde over ‘de zweefvlucht naar de eeuwigheid’ spreekt, die in een omhelzing besloten ligt. Slechts een enkele maal drukt hij de overtuiging uit, dat ‘lichaamspracht geen troost geeft’ en dat hij zich ‘eindlijk uit zinnendwang zal bevrijden,’ maar dit laatste heeft in zijn voorstelling dan ook tot gevolg, dat hij voortaan ‘glimlachend eeuwenlang een droomleven zal leiden’, een bewijs temeer, dat het geluk onwezenlijk voor hem werd wanneer het zich aan de zinnen onttrok. In hetzelfde gedicht Ode, waaruit de laatste drie uitspraken zijn geciteerd, stelt hij vast, dat hij ‘in de leege woestijn steeds een fata-morgana vond waar eens geluksland moest zijn’ en deze teleurstelling is het ongetwijfeld geweest, die hem wantrouwig en verbitterd deed spreken over de onmacht van het genot als middel om het geluk en de eeuwigheid te veroveren en waarom hij in den laatsten regel van dit gedicht het nirwana aanriep. Deze zelfde Ode bevat echter nog een andere, en als men wil | |
[pagina 729]
| |
zelfs een hogere, verklaring voor het feit, waarom hij door het zintuiglijk genot nooit geheel bevredigd kon worden: ‘ieder omstrenglen is slechts een snikken van rouw om 't genot der englen’ en ‘de volledigste naaktheid is niets dan een glanzende klacht om grootre volmaaktheid’. Pas in zijn latere verzen treffen wij een radicale scheiding aan van geluk en genot en omdat hij, ‘door elk visioen verraden’, nu weet dat het eerste voor hem onbereikbaar geworden is, vraagt hij zich af waarom hij zich zolang aan dien thans als kinderlijk versmaden droom heeft vastgeklampt. Maar opnieuw grijpt hij nu naar het denkbeeld, dat hij langs den weg der zinnen het oneindige ogenblik kan bereiken, in een omarming, die hem bovendien ook met de elementen verbindt. De tegenkrachten bleken echter zo sterk, dat hij de oorspronkelijke voorstelling van zijn geluksvisioen niet alleen vrijwel nooit onvermengd voor ogen had, maar dat hij haar al van den aanvang af dikwijls vervangen moest door minder veeleisende dromen. Vandaar dat men zijn diepste mythische geluksvoorstelling talloze malen overschaduwd en overwoekerd vindt door de beelden van het Eiland der Stilte en dat ook dit op zijn beurt herhaaldelijk vervangen moest worden door het verlangen naar een uiterste kust, waar alle leven vernietigd zou zijn en ontbonden in een alles vereffenend ledig. De critiek heeft enkele malen, op grond van een door Slauerhoff uitgesproken ‘heimwee naar de zalige streken’ en naar een ‘steeds wenkend en steeds wijkend wonderland’, gemeend dat zijn geluksvoorstelling, en vooral ook de plek waar dit geluk zich in zijn verbeelding zou kunnen voltrekken, iets hemels hebben zou. De ‘scherf van 't paradijs’ was echter evenzeer een woonplaats van ‘de goden’, en bij zijn overwegend op het concrete gerichten aanleg behield deze voorstelling de mythische aanschouwelijkheid van den in deze primitieven mens. Van het ogenblik af trouwens, dat men zich het geluk niet slechts als een toestand maar ook als een beeld en plaatselijk gebonden voorstelt, projecteert men zijn in wezen op het aardse gerichten wensdroom, ter zuivering en ter bestendiging, op het vlak van een onaantastbaar en onverwoestbaar gebied. De voorstellingen, die Slauerhoff in dit opzicht hebben beheerst, spelen zich echter veel meer af in een tussensfeer dan in een uitgesproken grieks of christelijk te noemen elysium of paradijs en als men het dorado, ‘een land nog niet in kaart gebracht’, met alle geweld wil localiseren, dacht hij zich dit Eiland van | |
[pagina 730]
| |
Émail toch eerder gelegen aan het einde der aarde dan in enig hemels te noemen gebied. De drang naar daden, dien men in Slauerhoff heeft vastgesteld is m.i. slechts van secundaire betekenis. Het is waar dat hij, zich verstoten voelend tussen ‘dit onedel ras’, dikwijls in een groot en daadkrachtig verleden schadevergoeding zocht voor wat hij in het heden te kort kwam en leed. Maar vrijwel alle daden, die hij beschrijft, zijn niet op de vervulling van een positief verlangen, maar op verwoesting gericht. Ik kan er niets anders in zien dan uitingen van die voor hem zo kenmerkende demonische vernielzucht, die zeker niet minder naar binnen dan naar buiten was gericht en die in wezen een vorm van vergelding is geweest voor het leed dat hij onderging, doordat hij zijn geluksdroom telkens opnieuw verijdeld zag. De krachten, waardoor dit verijdelen plaats greep, lagen ten dele binnen, ten dele ook buiten hem: hij vreesde het geluk niet minder dan hij het begeerde; hij werd geremd door een passiviteit, die hem later deed zeggen: Nu is het te laat, waarom toen niet door
Onverhoeds aanrakende monden
En armen om bevende schouders gewonden
't Geluk ontbonden, nu voorgoed teloor?;
hij was diep doordrongen van een slopend besef van vergankelijkheid en bovendien zag hij zich in zijn verlangens gedwarsboomd door een vijandige maatschappij, die andere belangen najaagt dan de dromen der ziel. Men heeft Slauerhoff niet slechts een egocentrische, maar zelfs een egoïstische natuur genoemd, en toch is dit maar gedeeltelijk juist. In wezen wilde hij ontkomen aan het ‘benauwend Zelf’, en het lag niet alleen aan zijn onwil, dat hij er niet in geslaagd is de grenzen van het ik duurzaam te doorbreken. Tenzij men zijn onmacht hiertoe en zijn ongeloof in de liefde als vormen van dien onwil wenst te zien. Hij streefde wel degelijk naar een ‘onteigening’, maar telkens stuitte hij bij zijn poging daartoe op de ontgoochelende ervaring dat men nooit aan zichzelf ontkomt: ‘Geen gestalte, steeds een spiegelbeeld.’ Doch bovenal moest zijn droom schipbreuk lijden, omdat hij iets wilde, dat niet alleen de wereld en het heden, maar ook de liefde en het leven hem niet geven konden, en in plaats van er hem een verwijt van te maken, dat hij niet in staat was, ‘het grijs | |
[pagina 731]
| |
bestaan tot een rein wonder te wijden’, zou men moeten begrijpen dat zijn onmacht hiertoe ook voortvloeide uit de volstrektheid waarmee hij, met een zeldzame volharding, trouw bleef aan zijn hogen romantischen droom. Ik zie dan ook in de gedichten, waarin Slauerhoff zwelgend opging in de visioenen van een universele vernietiging, vooral de uitingen van een man die, nu de ervaring hem de vervulling van het gedroomd geluk onthield, niet meer kon of wilde volstaan met nu ook het gehele leven zinledig en doelloos te noemen, maar die zich op dit bestaan wilde wreken met alle macht, die nog in hem was, nadat zijn pooltocht naar het geluk hem reeds half had gesloopt. Dsjengis is dan ook naar mijn mening niet alleen het gedicht van de volledige verwoesting van al wat leeft, maar de uiting van een zich uit gekrenkte liefde tegen het gehele universum kerende wraak. Dat Slauerhoff tot zulke vergeldingsdromen zijn toevlucht moest nemen, dat hij rebelleerde tegen een werkelijkheid, die in geen enkel opzicht beantwoordde aan zijn hoogmoedig visioen, bewijst niet alleen, dat hij uit een mengsel van onwil en onmacht weigerde met het leven een schikking te treffen, maar tegelijk dat hij uiterst gevoelig en kwetsbaar was; en inderdaad verried zich in zijn persoonlijk geluksverlangen een tegelijk hooghartige en schuwe natuur. Daardoor kwam het vooral, dat hij door het mislukken van een liefde of door het tekort van een vriendschap sneller en dieper gewond werd dan een meer robuuste natuur en dat hij hardnekkiger dan menig ander onder krenkingen en teleurstellingen leed. Kwetsbaar en licht geprikkeld en dikwijls ook ronduit onmogelijk in de eisen, waarmee hij als het ware de toewijding van zijn omgeving op de proef scheen te stellen, voelde hij elk niet ten volle beantwoorden aan zijn verwachting als een grievend tekort, soms zelfs als een verraad. Deze intransigentie ging dikwijls zover, dat men zich afvroeg of hij zijn hoop met opzet zo onvervulbaar hoog had gesteld, - niet alleen om den ander te kwellen, maar ook om in eigen ogen des te strenger en zuiverder te zijn. Doch altijd moet men bij dit soort overwegingen bedenken, dat hij zich met volle overtuiging een eenzame verstoteling voelde en dat hij werkelijk zeer ongelukkig was, zelfs als men aanneemt dat zijn eenzaamheid voor een goed deel aan zijn moeilijke natuur was te wijten en dat hij van zijn staat van ‘vervloekte’ met een soort trotsen wellust genoot. Slechts enkele malen, blijkt uit zijn verzen, heeft hij een korte | |
[pagina 732]
| |
vervulling gekend. Voorwaarde hiertoe was echter altijd een zekere mate van verwantschap. Voorzover hij die aan een culturele omgeving te danken had, vond hij deze affiniteiten vooral in de chinese en in de iberische beschavingen. Het is tekenend, dat de beide culturen van zijn voorliefde hun bloeitijd in een ver verleden hebben gehad en dat men in een groot deel van Slauerhoff's poëzie de diepe sporen aantreft dier twee op het eerste gezicht volstrekt onverenigbare culturen. Tegenstrijdigheid echter was een grondtrek van zijn natuur, en het is moeilijk te zeggen waarmee hij een sterkere verwantschap heeft gevoeld: met de trotse en desolate pracht van het castiliaanse landschap, het individualistische volkskarakter gepaard aan een macht, die ook in haar verval nog een onmiskenbare grootheid bewaart en de nostalgie van de portugese saudade, of met de glimlachende berusting, de stemming van leegte, herfst en vrede, de geheimzinnig rituele verfijning waarmee het chinese volk als in een onverschillig carpe diem met koele melancholie van het leven geniet. De verterende passie van flamenco's en fado's heeft zijn hartstochten opgezweept, de teruggetrokken distinctie der oosterse levenswijsheid is een tijdlang stillend en bevrijdend voor hem geweest. Hoezeer Slauerhoff de verdeeldheid, waaraan hij ten prooi was, besefte, blijkt uit talloze plekken van zijn werk. Ik denk nu niet alleen aan gedichten als In mijn Leven, Spleen, In steeds verlatener verdwaling, Wordt voorgoed mijn leven herfstdag? en Het leven is mij tot een last geworden, maar vooral ook aan het merkwaardige A la Rossetti, waarvan ik hier de laatste strophe citeer: Opnieuw dan strijd: voor immer onbeslist.
Soms tracht, ontwijkend, ik weer één te worden,
Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil,
Hoewel ik altijd innig-zeker wist
Dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil,
Chaos behoor en nimmer raak tot Orde.
Is het juist, wat de laatste regel behelst? Bij het antwoord op deze vraag moet men er op letten, dat Slauerhoff zijn chaotische natuur hier met zoveel woorden verdoemd noemt en dat hij het dus als een beslissend tekort heeft gevoeld dat hij niet tot ‘Orde’ geraken kon. Hoe is deze uitspraak te rijmen met zijn uitentreuren herhaalde protesten tegen al het gevestigde, niet alleen tegen de nederlandse samenleving, maar tegen het beginsel zelf | |
[pagina 733]
| |
van iedere maatschappij. Misschien zal men denken dat Slauerhoff tegen deze instellingen protesteerde omdat hij ze als vormen van de wanorde zag, maar zo eenvoudig lijkt mij de oplossing niet. Hij zag de wereld, het leven, de maatschappij, het heelal zelfs in wezen wel degelijk als een orde, afgezien van de vraag in hoeverre hij de vormen, waarin deze orde zich voordeed verwerpelijk of aannemelijk vond, en tegenover die orde stelde hij vol verbeten woede en uitdagend verzet den chaos in zichzelf. Dit wil echter volstrekt niet zeggen dat hij het beginsel der orde als zodanig verwierp en aan den chaos op zichzelf de voorkeur gaf. Zie ik het goed, dan vindt men den sleutel tot dit probleem in de slotregels van het gedicht Van voren af aan, een passage die op de meest onverholen wijze uitdrukking geeft aan een gevoel van luciferischen wrevel. Slauerhoff werd ongetwijfeld ook gewond door de structuur, die de schepping gekregen heeft, door de monsterachtigheden van het leven, door het benauwend complex van eigenschappen van een ontluisterde maatschappij - maar toch nog meer door het feit dat hij, als hij leven wilde, deze schepping, die de zijne niet was, moest aanvaarden, en men kan zelfs wel zeggen, dat ook iedere andere schepping een overeenkomstigen onlust in hem zou hebben gewekt. Hij kon in den grond van de zaak - en hierin zie ik zijn centrale conflict, waarvan zijn protest tegen de maatschappij slechts een afleiding is - geen genoegen nemen met een maaksel, dat hij niet zelf gecreeerd had en dat hem bovendien door een macht, die hij als rivaliserend voelde, geschonken was. Ik geloof dat wij ook zijn weerzin tegen het dichterschap tot deze jaloezie kunnen herleiden. Hij moet het als een vernedering hebben gevoeld dat wij als dichter nooit meer dan de herschepper zijn - of op zijn best een demiourgos in het heel klein, - en hij vond het onduldbaar, schepsel te moeten zijn temidden van een vreemde schepping in plaats van schepper in zijn eigen heelal. | |
3Een natuurphenomeen heeft men de poëzie van Slauerhoff genoemd, maar hoe juist deze term ook mag zijn voor de elementaire kracht van zijn werk, het cultuurverschijnsel dat zijn poëzie in zeker niet mindere mate was, wordt er niet door gedekt. Toch dankt Slauerhoff's poëzie haar volwaardig karakter voor een belangrijk deel juist aan de tweeledigheid van onmiddellijke | |
[pagina 734]
| |
levensdrift en doorwerkte cultuur. Naast stukken ruwe lava, meteoorstenen en een zichzelf verwoekerende vegetatie, vindt men bij hem poëtische organismen, zo fijn bewerktuigd, zo feilloos afgewogen, zo volmaakt van beweging, toets en factuur, dat alleen de meest geborneerde schoolmeesterij aan zijn meesterschap heeft kunnen twijfelen. Dat Slauerhoff slordig was, dozijnen onvolwaardige verzen geschreven heeft en uit onverschilligheid, vermoeienis en weerzin hele stukken van zijn werk onverzorgd liet liggen en onvolgroeid de wereld inzond, wie zal het loochenen? Dat grootspraak en drakerigheid sommige gedeelten van zijn poëzie ontsieren - ook dat kan men rustig erkennen. Er staat, en niet alleen technisch, maar ook aan menselijke substantie en op het stuk van poëtische cultuur echter zoveel tegenover, dat zijn werk er in wezen niet minder om wordt. Ik werd, nadat ik tijdens de eerste lectuur van zijn verzamelde poëzie een aantal mislukte verzen geschrapt had, bij het herlezen van de omvangrijke anthologie, die ik na deze besnoeiing nog overhield, vooral weer getroffen door het samengaan van een grootse elementaire kracht en een uiterste, soms vrouwelijk te noemen, verfijning. Deze combinatie van poëtische eigenschappen vormt tegelijkertijd de weerspiegeling van de menselijke uitersten, waartussen zijn natuur zich bewoog. Het is waar, dat het aantal grondthema's van zijn verzen betrekkelijk beperkt bleef - des te merkwaardiger dat zijn gedichten maar zelden als een herhaling aandoen. Hij reageerde op iederen indruk, ontmoeting en situatie zo persoonlijk en scherp, dat de gedichten die uit deze reacties ontstonden, bij alle overeenkomst in het abstracte, van een onherhaalbaar concreet karakter zijn. Juist deze kwetsbare ontvankelijkheid heeft aan zijn dichterlijk oeuvre een gevarieerden rijkdom verleend, die in onze moderne poëzie nagenoeg zonder weerga is. Men heeft er zich over verwonderd dat juist Slauerhoff's poëzie bij zijn leeftijdgenoten zulk een diepen weerklank gevonden heeft. Tegenover hun streven naar levensvernieuwing zou hij immers een einde moeten betekenen, een laatste uitbloei van een ondergaand subjectivisme en een summum aan nihilistisch en wanhopig verval. Juist de nieuwe schrijvers waren bij uitstek geroepen, dacht men, om in hun wil naar regeneratie afwijzend tegenover deze verzen te staan. Ik geloof dat de dichters van Slauerhoff's generatie, ook wanneer het aanvaarden van het leven een voortdurend sterker beslissend | |
[pagina 735]
| |
element voor hen werd, in Slauerhoff niet in de laatste plaats den moed bewonderen om ook de negatieve kanten van het bestaan in hun uiterste en meest ontzenuwende vormen onder ogen te zien en aan den lijve te ondergaan. Wat is de waarde van een levensaanvaarding, die niet door het vuur van de wanhoop ging? Bovendien hoop ik hierboven duidelijk te hebben gemaakt, dat Slauerhoff in wezen geen defaitistische natuur is geweest. Wie het leven werkelijk verzaakt, dicht en schrijft niet tot den laatsten dag van zijn leven, wie van een luciferischen anti-cosmos droomt, is door de hoogste en meest souvereine creatieve impulsen bezield. De zogenaamde levensverzaking van Slauerhoff keerde zich tegen de verminkte en verzwakte bestaansvormen, waarin hij het leven tegenover zich vond en de volharding, waarmee hij vasthield aan zijn droom van een volwaardig bestaan, bewijst op zichzelf reeds een levenskracht van zeldzame intensiteit. Maar ook wanneer men in hem een einde van een cultuurphase ziet - niemand met gevoel voor menselijke en poëtische kwaliteiten zal kunnen ontkennen dat hij met al zijn fouten als dichter en mens, een figuur van groot formaat is geweest, door en door echt en bezield. Slauerhoff heeft enkele honderden verzen geschreven, ver boven de gemene maat; hij heeft ettelijke malen ook zijn destructieve elementen in den smeltkroes geworpen van het poëtisch scheppingsproces en zijn creatieve kracht bleek herhaaldelijk in staat zelfs de ontbindende machten van zijn natuur te herscheppen tot poëzie - die altijd een vorm van positief leven is; en hoezeer de menselijke substantie, die de materie vormde voor zijn gedichten, cultuurhistorisch beschouwd een op destructie gericht einde mag zijn - de dichter is steeds een begin. |
|