Bloemlezing uit zijn werken
(1938)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Marnix van St. Aldegonde.Vier eeuwen is het geleden, dat Philips van Marnix te Brussel geboren werd; meer dan twintig jaar, nadat Luther zijn vijf-en-negentig stellingen had aangeslagen en drie jaar na de verschijning van Calvijns InstitutieGa naar voetnoot1)). Het is echter niet waarschijnlijk, dat Philips als kind reeds met het nieuwe geloof in aanraking kwam. Toen hij veertien jaar was, werd hij student in Leuven, een bolwerk der middeleeuwsche scholastiek. Heeft het onderwijs van de ‘doctoren van Loven’, die hij later in zijn ‘Bijenkorf’ zoo genadeloos gehoond heeft, reeds toen zijn kritiek gaande gemaakt? Waren het de geschriften van Erasmus en andere groote Humanisten, die een geestelijken omkeer bij hem voorbereidden? Wij weten slechts, dat hij na de voortzetting van zijn studie te Parijs en Dôle en een reis door Italië, die de humanistische vorming van den jongen edelman voltooien moest, in 1559 behoorde tot de eerst ingeschrevenen aan de Universiteit van Genève. Hier heeft Marnix zijn levensdoel gevonden. Sinds dien stond zijn leven in dienst van de verbreiding en de verdediging van het geloof, zooals hij dat van Calvijn en Beza geleerd had. In 1561 keerde hij terug naar Nederland met zijn één jaar ouderen broer Jan, heer van Thoulouze, wiens leven langs dezelfde wegen gegaan wasGa naar voetnoot2). Tot het begin der troebelen, die een voorspel waren van den tachtigjarigen oorlog, leefden zij ‘als verborgen onder het kruis der vervolgingen’. Dàn krijgt Philips de rol van bemiddelaar tusschen den adel en het Gereformeerde volk. In 1566 verschijnt zijn eerste geschrift: een verontschuldiging van de beeldenstormers, die immers alleen gedreven werden ‘door een onbedwongen ende vierigen ijver alle menschen te kennen te geven, hoe hertelijk dat hun leed was alle die afgoderije, die zij zoo menige jaren met groote lasteringe ende verachtinge des naams Gods gedreven hadden. Indien dat er andere geweest zijn,’ zegt hij, ‘die haar eigen zelfs daarin gezocht hebben, die mag God den Heere oordeelen.’ Kort daarop geeft hij, in het | |
[pagina 4]
| |
Fransch, een verhaal der gebeurtenissen van het jaar 1566, bedoeld als Apologie der Gereformeerden. Alva komt. Voor Marnix beteekent dit ballingschap en armoede. Wat kan hij nog doen voor de ‘arme schapen, die zij(n) in grooten nood’?Ga naar voetnoot1) Hij schrijft zijn ‘Bijenkorf der H. Roomsche Kerke’, een satire, gevaarlijker voor de zaak van Rome en Spanje dan de krijgstocht van OranjeGa naar voetnoot2), en tegelijk zoo vol Gereformeerde geloofsleer, dat de broeders onder het kruis er door versterkt werden.Ga naar voetnoot3) Een Roomsch theoloog, Gentiaan Hervet, had een ‘Zendbrief’ gericht tot ‘de verdoolden van den Christen geloove’, hen uitdagend om hem te antwoorden, als er geleerden onder hen waren! De Bijenkorf is Marnix' antwoord aan Hervet. Striemend is zijn sarkasme, verbazingwekkend de kennis der Middeleeuwsche theologie en kerkgeschiedenis, die hij aan den dag legt. Het boek heeft de vorm van een toelichting op het betoog van Hervet ‘een klare ende grondelijke uitlegginge,’ ‘gemaakt ende bijeen getogen vanGa naar voetnoot4) Isaac Rabbotenu van Loven, Licentiaat in de Pauselijke Rechten’. Op de titelpagina staat: Lezer, leest dit met vlijt: hier zult gij zien end' merken
De wijsheid en 't verstand van de Lovensche Klerken.
De spot is soms zeer grof, maar wie hier slechts ‘de scherts van een haai’Ga naar voetnoot5) beluistert, miskent toch den diepen ernst, die het mogelijk maakt bij dit boek te denken aan Elia op den KarmelGa naar voetnoot6). Terwijl hij nog aan zijn Bijenkorf werkt, schrijft Marnix twee belangrijke brieven, die hem van een andere zijde doen kennen. Het zijn adviezen ‘aangaande de twist in de Nederduitsche Hervormde Kerke tot Londen in Engeland’, die gerezen was ‘uit een zeer kleine, lichte ende bijna lacherlijke oorzake’, nl. het voorschrift van den kerkeraad | |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 5]
| |
‘dat men de kinderen ten doope in de gemeinte zoude presenteeren met peters ende meters’. Bescheiden en zachtmoedig vermaant Marnix om de eenheid èn de vrijheid te bewaren: ‘Zoo wij ons willen regieren ende sturen laten bijGa naar voetnoot1) het Woord Gods, waarom zien wij niet, dat aldaar de liefde, de eenigheid en de vrede is het eerste ende het laatste dat ons opgelegd werdtGa naar voetnoot2). Ik weet zeer wel, dat wij geen vrede en mogen maken met degenen, die buiten Christum zijn, dat wij geen eenigheid en mogen hebben dan in den Heere ende in den rechten geloove; maar wat is 't? Zijn zij buiten Christum, die effen just met ons in alle ceremoniën niet overeen en kommen, zijn zij van het rechte geloove afgevallen, die alle onze artikelen niet en willen aannemen? (ja ik spreke vrij uit), die in de vrijheid, welke hun met Christi bloed verworven is, willen blijven staande?’ Van 1572 af is Marnix werkzaam in dienst van Oranje. Tien maanden is hij te Utrecht de gevangene der Spanjaarden. Een doodvonnis verwachtend vindt hij troost in zijn Hebreeuwsch Psalmboek. Dan koopt Oranje zijn vrijheid met die van Bossu en hervat Marnix zijn diplomatieken arbeid. Kort voor den dood van Oranje neemt hij de verdediging van Antwerpen op zich. In 1585 moet Marnix de stad aan Parma overgeven. Gewond door de onrechtvaardige verdenking van verraad, leidt hij sindsdien op zijn heerlijkheid Souburg het leven van een landedelmanGa naar voetnoot3). Maar ingespannen ook werkt hij er aan het dichten van zijn Psalmen. ‘Eensdeels in de ballingschap, eensdeels in de gevangenissen onder de handen der vijanden, eensdeels onder vele andere bekommernissen’ was er een volledige vertaling der Psalmen ontstaan. In 1580 was deze in druk verschenen. Tot aan zijn dood is Marnix bezig gebleven met omwerken en verbeteren. Het heeft hem bitter teleurgesteld, dat zijn werk niet in de kerken werd ingevoerd. Zijn altijd nauwgezette en dikwijls prachtige vertaling kon het niet winnen van de gebrekkige Psalmen van Datheen. Die hadden echter in de zwaarste tijden het volk gesterkt; daaraan bleef het zeer gehecht. Maar ook Marnix' gebruik van het verouderde voornaamwoord: du, dat hij hoopte in eere te herstellen, vooral omdat hij | |
[pagina 6]
| |
het verkeerd vond ‘Godes eenige ende onvergezelschapte hooge Majesteit ende eenvoudig enkel Wezen’ aan te spreken met den meervoudsvorm: gij, heeft aan het ingang vinden van zijn verzen in den weg gestaan. Bij den tweeden druk van zijn Psalmen voegde Marnix in 1591 ‘Het Boek der Heilige Schriftuurlijke Lofzangen, uit den Ouden ende Nieuwen Testamente bijeen getogen’. Met een zeer mooi gedicht droeg hij het op aan de verstrooide gemeenten, die ‘om des geloofs wille’ waren uitgeweken uit hun vaderland. Zij waren het echter niet, die hem het meest met zorg vervulden. Dat waren degenen, die achterbleven in de Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van Parma. Vooral tot hen richtte Marnix in 1589 een ‘Trouwe Vermaninge’. Hoe zouden zij te midden van de verzoekingen het geloof bewaren? Was het niet beter het kruis op te nemen, dan zich te laten binden door tijdelijke belangen? Gedurende zijn laatste levensjaren heeft Marnix een volledig eerherstel genoten. In 1594 droegen de Staten-Generaal hem op de behoefte der Gereformeerden aan een eigen bijbelvertaling te vervullen. Nu vestigde hij zich in Leiden. Veel meer dan Genesis en de Psalmen heeft hij niet kunnen voltooien. Een reis in dienst van Maurits naar het prinsdom Oranje brak zijn kracht. Op 15 Dec. 1598 is hij gestorven. Strijder was hij tot het laatste. Niet alleen tegen de Roomsche Kerk, zooals nog in de ‘Heilige Bulle’, een tractaat van 1588, over den aflaat voor ieder, die deelnam aan de Armada of geld gaf voor dezen triumfantelijken kruistocht tegen de ketters, ‘welke Armada door des Alderhoogsten hand tot schande gekomen is’. Ook, en niet minder fel, tegen de ‘Geestdrijvers’, de menschen, die Gods Woord niet beluisterden in de Schrift, maar in hun eigen hart. Veel meer nog heeft Marnix gedaan, geschreven en geleden. Rust verwachtte hij elders. Repos ailleurs. |
|