| |
| |
| |
Een voorwoord.
Weer een nieuw prentenboek en een heel
mooi ook.
Nu geen verhalen meer van KleinDuimpje of de Gelaarsde Kat. Neen, nu een
echt jongensboek met mooie platen en
versjes van de zee.
Wij zijn allen recht trotsch op onze mooie Noordzee.
Tal van vreemden komen elk jaar in ons land om onze zeebadplaatsen te bezoeken.
Gij hebt zeker wel eens van Scheveningen,
Katwijk en Zandvoort gehoord? Misschien
zijt gij er zelf wel al eens geweest.
Als dit zoo is, zult gij u zeker met
deze mooie plaatjes vermaken. Gij herinnert u dan weer de groote zandbergen die gij gemaakt en de kuilen en kanalen die gij gegraven hebt, en hoeveel plezier gij hadt toen de zee opkwam en opeens het bruischende water met geweld door uwe eigen gegraafde kanalen uwe kuil binnenstroomde.
Als gij dit prentenboek leest moet gij
| |
| |
vooral goed op de platen letten.
Nu zal ik u nog iets vertellen, wat gij
zeker wel prettig zult vinden. Naast
dit prentenboek bestaat een kleurboek, waarin precies dezelfde plaatjes als
hierin, voorkomen.
Kleuren is een alleraardigst werkje op regenachtige dagen, als gij niet uit kunt gaan. Daarom raad ik u aan dit kleurboek voor uwen verjaardag te vragen. Aan de achterzijde van elke plaat is een
briefkaart - formulier afgedrukt. Nu begrijpt ge dus wel dadelijk, dat uw gekleurd plaatje als prentbriefkaart verzonden kan
worden. - Komt, doet dus maar goed uw best dan kunt gij uwe lieve tante
en aardig nichtje met een mooie door u zelf gekleurde prentbriefkaart verblijden.
Stella Mare.
| |
| |
Hebt gij wel al eens vernomen
Van die visschen, die benêe
Alle wonen, leven, sterven
Allen worden zij gevangen
Tongen, knorhaan, tarbot, schol.
Naar de vischmarkt voor den afslag
Gaan er heele manden vol.
Kreeften, haring en ook oesters
Schelpen ook, en bloedkoralen
Maar die tellen nu niet mee.
| |
| |
Laat de vlaggen wapp'ren!
Zingt voor Neerland's zeebeld
Nu is hij 's lands glorie
Niets deed hem ooit beven
| |
| |
Ferm de handen uit de mouwen,
Kloek in 't topje van de mast,
Klautert Janmaat altijd hooger
Maakt dan fluks de touwen vast.
Ziet op't hoogste punt gezeten,
Door den kijker naar het land.
En denkt: Suffers blijven kniezen
Maats als ik, kiezen het want.
Toont de vijand soms zijn tanden
Al ben'k maar gewoon matroos
Vechten zal ik als eens de Ruyter
Tegen Engelschman en Franzoos.
| |
| |
Er was rouw aan het strand
Toen de treurmare werd vernomen,
Van het vergaan van de boot,
Van den vreeselijken dood
Waaraan zoo weinigen konden ontkomen.
Van onze vier dappere helden.
Van hun redding zoo groot
Zal het nageslacht nog vermelden.
| |
| |
Steeds hooger beuken de golven,
Een ieder rilt en jammert
De stuurman geeft zijne bevelen
Heel haastig, maar met klem,
En maant tot groote kalmte
Nog hooger spatten de golven
Nog heviger loeit de wind,
En heel de bemanning kent nu
't Gevaar waarin 't zich bevindt
| |
| |
Wij nemen schop en emmertjes
Het scheepje laten wij varen
Wij binden onze rokjes op
Dat wier is groen en klevend
Het groeit diep in de zee -
Wij nemen 't in ons emmertje
Naar huis voor moeder mee!
| |
| |
Wat is er dan toch, mijn jongen?
Ik geloof je hebt verdriet.
Je bent wat bang van het water,
Je blijft op den stoel maar zitten
Je bent zoo bang voor de kou!
En dat voor een Hollandschen jongen
O, hé, wat ben jij flauw!
Je moest naar de anderen kijken
Die duiken en zwemmen op de rug
Die schieten peilsnel naar beneden
Als een visch in het water zoo vlug.
| |
| |
De nacht komt zachtkens aan
In sluimering ligt de kade
En alles wil nu rusten gaan.
Waarop het maanlicht scheen,
't Is al rust om hen heen.
Maar nauw'lijks daagt de morgen,
Of 't is met rusten gedaan
Breekt 't drukke leven weer aan.
| |
| |
Daar ligt een aardig huisje,
Aan 't water ginds bij den vliet.
Daar wonen twee lieve kinderen
Al ziet gij ze nu ook niet.
Die schommelen en stoeien en spelen
In den tuin bij 't groote terras,
Die gaan soms schuitje varen
Op den grooten helderen plas.
Die wonen zoo kalm en tevreden.
Heel ver van't gewoel uit de stad,
Die vinden hun buitenleven
| |
| |
Daar zit een oude schipper
Hij denkt aan vroeg're tijden,
En rookt zijn pijpje erbij.
Hij denkt aan boei en anker,
Aan tros en reddingssein.
Hij droomt van verre landen
Hij is te oud om te varen
En slijt zijn laatste jaren
| |
| |
Een maand geleden is't schip gegaan,
En heden kwam het behouden aan.
Na weken vol angst en van bidden
Is Kobus weer in hun midden.
Ziet moeders gezicht, hoe vroolijk het straalt
Nu haar zoon zijn avonturen verhaalt.
‘Ja,’ zegt hij: ‘'t was een stormachtige reis,
Wie er niet bij was, dien maak je 't niet wijs.
De golven sloegen zoo krachtig omhoog,
Dat 't water je in neus en oogen vloog.
Maar 't is nu geleden - het is voorbij,
Ik ben thuis en zet alle zorgen op zij.’
| |
| |
Hier is het grootste oorlogschip
Van de Nederlandsche vloot.
Die vechten op leven en dood.
Dapper zullen zij strijden
Altijd staan onze Janmaats
Rusten zij zich vol moed,
Offerend aan het vaderland
Hun laatste droppel bloed.
| |
| |
Zoetjes strijkt het windje
Langs het kabbelend water
Angstig kijkt de stuurman
Hoort de wind reeds blazen
Laat het schuitje dobberen
| |
| |
Aan het strand is't, als ge dit maar weet
Bij warm weer nog eens zoo heet.
Daarom is het heel wijs gedaan
Maar dadelijk te zaam in zee gegaan.
En oud en jong en dun en dik,
Hebben in zee meestal veel schik.
Ze lachen en ze dansen daar,
Heel vroolijk allen met elkaar.
De dame in haar mandenstoel
Vermaakt zich met het strandgewoel.
| |
| |
Nu liggen de visschen op't droge
Gevangen nog zijn ze in't net.
En snakkend bewegen zij hun kieuwen
Maar niemand, die daar op let.
De vrouwen zijn druk aan de weer nu
Ze hebben haar handen vol,
Om soort voor soort uit te zoeken
Tong bij tong, en schol bij schol.
De visch gaat straks naar de vischmarkt
Zij hoopt, dat men er veel voor biedt,
Voor't geld moet zij vischgaren koopen
Want 't net is gescheurd, zoo gij ziet.
| |
| |
De duiker laat zich zakken
Steeds dieper naar omlaag,
Dan gaat hij gauw beginnen
Hij heeft veel werk vandaag.
Voorzichtig gaat hij kijken
Soms geld of goederen vond.
Hij denkt niet aan zijn leven
Wordt van zijn moed verteld.
|
|