Aan Neèrlandsch jufferschap.
Ontvangt, Pronksieraaden der edele Natuur, het vierde en laatste Kransje van Letterbloempjes, alleen voor u gevlochten, laat uwe lieve orgelkeeltjes wederom klinken op de toonen van mijn kunstelooze lier. Ik heb voor u gezongen, en bekreune mij zoo min het oordeel der vitzugt, als de verachting der Huichelarij, die, met een gefronst gelaat, uit vierkante, norsche trekken saamgesteld, en met donkere oogen, die van terzijde nog wel eens een geheime lonk aan u toewerpen, als van eene hoogte, op mijne laagkruipende Dichtlovertjes nederziet, en den neus optrekt, bij ieder vrolijk bloempje, dat zij ziet ontluiken.
Meer heb ik u niet te zeggen, dan dat ik tot het laatste oogenblik, dat ik onder het ge-