| |
| |
| |
| |
De verliefde Venus.
Wijs: Mijn hert is voor altijd verzeid.
't Was op een schoone lente dag,
Gelijk dat schelmpje dikmaals plag,
Door dertele lonkjes uitgenoot,
Sprong op zijn moeders zagte schoot,
Vol vreugd, vol vreugd, vol vreugd.
Hij sloeg zijn armpjes teer en mals,
Om haaren Paarld'amouren hals
Dog echter wat men zegt of niet,
De God der min baart min verdriet,
Terwijl de Schutter dus goedsmoeds
Treft haar een pijltje onverhoeds,
Die ze in haar boezem vong:
De scherpste die het guitje torst,
Schoot hij in haare blanke borst,
Heel rasch, heel rasch, heel rasch.
| |
| |
Zij stiet de vleijer van zig heen,
Ach kon zij fier van hart,
Ook van zig zelven zijn te vreen,
Zij voeld de Boezem smart,
Ach kon zij! maar - wat zal zij doen?
Zij zelf voeld reeds de liefde woên,
In 't hart, in 't hart, in 't hart.
Toen sloeg vrouw Venus godlijk schoon,
Terwijl de min haar plaagt,
Haar lonkende oogjes op Adoon,
Tot wien zij liefde draagt;
Het was een Herder fris en kloek,
Gelijk God Mavors uit de broek,
Gegroeit, gegroeit, gegroeit.
Fluks liep zij zonder wagten heen
Na 't spiegel, om zig daar
Wat mooi en netjes aan te kleên,
Zij krult en poeijert haar;
Zij trekt een schoon wit jakjen aan,
Om na Adonis toe te gaan,
In 't veld, in 't veld, in 't veld.
Zij vond hem zitten in zijn tent,
o Herder gij die kruide kent,
Ach wild eens met mij gaan!
En toon mij aan wat bloem en kruid,
De heete minnevlammen stuit,
Ik brand, ik brand, ik brand.
| |
| |
Hij ziet hoe zij van liefde gloeid,
En grijpt haar Handen aan,
Hij zegt terwijl hij met haar stoeid,
Mijn Engel laat ons gaan,
Ik heb een kruit dat minnegloed
Hoe zeer die brand, hoe zeer die woed,
Geneest, geneest, geneest.
Zij gingen in een Mirthe Bosch,
Daar reeg Adoon haar gordel losch,
Daar deed hij wat zijn lust gebood,
Terwijl het Venus niet verdroot,
De kleine Mingod die zig juist
In 't Bosch verstoken had,
Begon te lachen in zijn vuist,
Zijn moeder door Adoon gedrukt,
Juist agterover lag gebukt,
In 't gras, in 't gras, in 't gras.
o Minnaars komt 'er weer een tijd,
Dat de Aardschgodinnen schaar,
Dus met gevouwe handen vrijd
De knaapjes hier en daar;
'k Verzeker u geen Eeuw van goud,
Bij mij dan ooit meer waarde houd,
|
|