| |
| |
| |
Aan Neêrlandsch jufferschap.
Beminn'lijkst deel der Stervelingen,
Bevallig Jufferschap, Pronksiersel van deze aard',
Wier lonkjes, door het oog, in Mannenharten dringen;
Wier schoon, millioenen slaven baart,
Die Gij, door lachjes klink in uw' fluweele boeijen,
Wen Gij, door uw' bevalligheên,
Metalen harten kunt doen gloeijen,
| |
| |
't Zal u, puikschoone, niet mishagen,
Dat U, ô lief Geslagt! dit Kransje van Gebloemt',
Voor u bij een gegaart, door ons word opgedragen.
Uw magt, waar Gij, met regt, op roemt,
Uw uitgestrekte magt, die Vorsten kan regeeren,
Verpligt, verschuldigt ons hier toe;
Dus, gun, daar wij uw schoonheid eeren,
Dat me u deez' hulde doe.
Ontvang het, lieve Lonkenschenksters,
En zing, op Englentoon, voor 's Minnaars luistrend oor.
Uw toverende stem, o malsche wellust Wenksters!
Boeit Hart en Zielen door 't gehoor;
Zoo helpt deez Bloemfestoen, uw miutriumf volmaken!
Gij, die zoo garen triumfeert,
Kunt, door uw stemmen, slaven maken,
| |
| |
Is, hier of daar, een bloem gestrengeld,
Wat weelig opgegroeit, die soms een bloosje baart.
Wat noot? daar rozerood door 't wit der lelij mengeld,
Gaat kuischheid met de min gepaart.
Zij, die het streelend zoet der poezle min niet smaaken,
Veragten ligt haar vrijen toon:
Doch, 't geen schijnheiligheid wil wraken,
Vind gulle blijdschap schoon.
Wij eisschen, voor deze offeranden,
Beminnelijke Sex, geen meer, geen andre gunst,
Dan, dat gij die omvat met uwe poezle handen,
En, nu of dan, naar maat en kunst,
Uw aangename stem aan onzen toon wild paren;
Dan zullen wij met nieuwen vlijt,
Eerlang een tweede Kransje garen,
| |
| |
Een edle Inborst, vlugge leden,
Natuurlijk, vol bevalligheden,
Een ongeveinst en malsch gelaat;
Een minzaam hart aan deugd gestrengeld,
Zijn siersels die een Maagt verengelt;
Maar: mag daar bij, op Toon en Maat,
Haar lieve stem betoovrend klinken.
Dan moet voor zoo veel schoon
alle aardsche schoonheid zinken.
|
|