| |
| |
| |
Hanna de sloddervos
Hanna, die gij hier ziet staan,
Heeft o zoo vaak reeds kwaad gedaan.
En wil ik U hier eens beschrijven
Haar slordigheid en haar bedrijven.
Broer Fransje kon zij heele uren
Bij 't fleschjeslurken staan begluren.
En zag zij dan maar even kans,
Dan...ach die arme kleine Frans.
Zoo greep zij eens met korten ruk
Frans' zuigmachien en kluk, kluk, kluk,
Dronk Han de melk er daad'lijk uit,
Tot groot verdriet van onzen guit.
Ons Fransje zat nu luid te huilen,
Daarna te gapen, toen te pruilen.
Hij stak zijn duimpje in den mond,
Daar hij zoo gauw niets anders vond.
| |
| |
Dien zelfden dag was Hanna jarig.
Vader en moeder, lang niet karig,
Plaatsten op tafel een flesch gelei,
Een taart, en bloemen ook er bij.
Daaraan had Frans opeens gedacht.
Hij kroop er heen, en trok met kracht,
Het kleed, met bloemen flesch en taart,
Naar den vloer toe, bij zijn houten paard.
Daar zat nu Frans, verheugd en blij,
Hapte in den koek en dronk gelei
Tot Hanna's welverdiende straf;
Hoewel zij weinig er om gaf.
| |
| |
Uren kon zij zich vermaken,
Door 'n drijftol met den zweep te raken.
Geen ander kind mocht er mee spelen,
Met geen wou zij haar speelgoed deelen.
Als de anderen naar de school toe gaan,
Mag Hanna heel alleen daar staan.
Want ieder kind loopt haar voorbij,
Vaak tien gelijk, in lange rij.
Dat kan soms Hanna erg spijten.
Ziet haar eens op de lippen bijten.
Hoe graag toch zou zij met ze spelen.
Alléén moet zij zich nu vervelen.
| |
| |
De leuning koos zij eens tot paard.
Zij gleed er langs in dolle vaart.
Vaak kreeg zij daarvoor flinke straf,
Maar Han die bleef er maar niet af.
Eens werd de gang terdeeg geschuurd.
Er was een watervat gehuurd,
Omdat de kraan, tot last van Trijn.
Geplaatst was in het sous-terrein.
Dien dag gleed Hanna in het vat,
Nam onverwacht gekleed een bad.
Doornat en met behuilde oogen,
Trok men de ondeugd op het droge.
| |
| |
Mimi was Hanna's zwarte kat,
Die heel wat te verduren had.
Zij sierde steeds, tot Mimi's woede,
De zwarte met haar poppenhoeden.
Op zeek'ren dag een kromme sprong,
En Fransje rolde dadelijk om,
Met gieter, bezem en de pop.
De poes verdween snel in galop.
Mimi liep naar bekende honden
Bij wie zij hulp heeft gevonden.
Tezamen keerden die nu vlug
Naar Hanna's woning toen terug.
| |
| |
Juist trof daar onze dierengroep
De rakker Hanna op de stoep.
In de deurpost was haar rok gevangen.
Daar hapt een hond naar Hanna's voet.
De plaag verliest geheel den moed.
De melkkan rolde op den grond,
De stukken vlogen in het rond,
Terwijl een lange melksloot
De hondentroep tot drinken noodt.
De melk smaakt, is heerlijk zoet
En wreken is toch nimmer goed.
| |
| |
Hier ziet ge Hanna's zusje Griet,
Die dolgraag buurmans appels ziet.
Is zij maar eventjes alleen,
Dan hangt ze vlug over 't hekje heen.
Ziet zij de appels dan zoo hangen,
Dan volgt op kijken dra 't verlangen.
Nu komt een lang stuk riet te pas,
En de appels rollen in het gras.
Natuurlijk dat steeds door de slagen
De appels bij den buurman lagen.
Maar Griet die wist daarop wel raad.
Gij ziet hoe zij te werk gaat.
In buurmans schutting is 'n gat,
Ontstaan door 't breken van 'n lat.
Nu kan zij mak'lijk tusschen de boomen,
Met de handen bij de appels komen.
Het hout was ruw, het gat heel klein,
Zij moest dus zeer voorzichtig zijn.
Vooral daar 't eenmaal was gebeurd,
Dat Griet haar mouwen had gescheurd.
Eens nam zij weder appels weg
Door de opening, onder in de heg.
Maar ditmaal had zij geen geluk,
Reet zich het handje bloedend stuk.
Daar zat zij nu en weende zeer.
Nooit, nooit s'al zij toen appels weer.
| |
| |
Waren lucifers en 'n kaars erbij.
Zij klom dan boven op 'n stoel,
Keek strak in 't licht, maar zonder doel.
Het dansend flakkeren van 't licht,
Zoo dicht als mogelijk bij 't gezicht,
Was dan haar allergrootst pleizier.
Gij ziet het op dit plaatje hier.
Zij staarde strak, haar oogen knipten,
Het was of duizend dwergjes wipten
En sprongen, steeds maar heen en weer,
Haar kopje zonk al dieper neèr.
Opeens! zij wist niet hoe of wat!
Haar lokken hadden vlam gevat.
Van schrik zat zij eerst even stijf,
Met beide armen langs 't lijf.
Door al de kamers snelde zij,
Met jammerend, gillend angstgeschrei.
Toen kwam haar moeder toegesneld
En is met haar naar de kraan gerend.
Het water heeft de vlam gedoofd.
Geen haar heeft Han' meer op haar hoofd.
Haar broertje Frans die leuke baas,
Noemt Han nu een Edammer kaas.
| |
| |
Hanna wist dat buurmans vrouw
Wat Han toen 't ergst heeft gespeten,
Was dat zij niet mocht mede eten.
Met Grietje maakte zij een plan:
Zij loerden telkens naar de pan.
Toen buurvrouw eventjes verdween
Vloog Han met Griet er daad'lijk heen.
Zij keerden de pan met den bodem toen om:
Een onaardige pret, en daarbij olie dom.
Toen waren zij vroolijk, niet bang voor de straf,
En liepen naar huis in een stevigen draf.
Doch Tommi, 't hondje, die schudde zijn kop,
En dacht bij zichzelf, ‘is dat nu een mop?’
Een pak slaag kreeg jelui, als mijn wensch werd vervuld;
Ik maak dat ik wegkom, straks krijg ik nog de schuld.
| |
| |
Pantoffels aan de voetjes,
Sluipt Grietje, langzaam, zoetjes.
De pop sleept slapjes achteraan.
Waar zou de reis wel henen gaan?
Zij staart naar vaders hoogen hoed.
Hoe glimmend, glanzend, wat een gloed!
Die hoed is Grietje's grootste wensch.
Je bent daarmee zoo'n heel groot mensch.
Vergeten is haar lieveling.
Het lang begeerde zwarte ding,
Zakt dieper steeds haar over de ooren,
Gaat niet naat achter, niet naar voren.
Zij kan nu heelemaal niet kijken,
Die kachelpijp wil niet meer wijken,
Gaat niet omhoog, ook niet opzij.
Ach!..jammert Griet, hoe kom ik vrij.
Nog langen tijd stond zij te snikken.
Zij dorst niet met het hoofdje knikken.
De hoed leek haar een groote reus,
Die steeds maar duwde tegen haar neus.
Gelukkig! daar kwam moeder aan
En was met Grietje's lot begaan.
Zij nam een schaar en sneed met spoed,
In duizend stukken vaders hoed.
| |
| |
Frans kreeg onlangsvan oome Jaap,
Een prachtig wit en wollig schaap.
Het stond op rollen, had veel vlokjes,
En om z'n halsje nog twee klokjes.
Op zeek'ren dag nam Griet het koord,
En trok het diertje daaraan voort.
Het schaapje rolde achteraan,
Ons Fransje bleef bedremmeld staan.
Hij schreeuwde luid: ‘blijf jij er van!
Oom zeide het is voor Fransje-man.’
Toen grepen beiden het beestje aan,
Zoodat het is kapot gegaan.
Een plankje met twee kleine klokjes,
Het schapenlijf, wat losse vlokjes,
Bleef achter op het groen tapijt.
Wat hadden Frans en Griet 'n spijt!
| |
| |
Grietje blies haar wangen rond,
Terwijl zij op het kastje stond.
Aan de hanglamp schommelde Hanna vlug,
Eerst naar voren dan weer terug.
Klein Grietje blies wel een kwartier
Tot Hanna's allergrootst pleizier.
De meubels lagen in 't rond,
Waarbij de pop een plaatsje vond.
Plots scheurt en kraakt het kletter-de-klet.
De lamp viel stuk en uit was de pret.
Toen vader weer thuis kwam kreeg ieder flink straf,
Terwijl moeder, uit boosheid, geen nachtkusje gaf.
| |
| |
De nieuwste pret voor Hanna was
Een groote, diepe modderplas.
Een ieder die er langs moest gaan,
Bleef er zoover als 't kon, vandaan.
Maar Hanna niet; met groote schreden.
Kon zij diep in de modder treden.
Zij plast en ploetert keer op keer.
En eindelijk kent geen mensch haar meer.
Een zwijn door de modder aangetrokken,
Raak bij haar aanblik van de sokken.
Blijft eerst verbaasd haar staan begluren,
Denkt dan: wat heeft dat zwijn voor kuren?
Het varken nadert nu de plas
En zag dat Han geen zwijntje was.
Hij knort en keert zich daadlijk om,
En denkt: ‘die is voor zwijn te dom.’
| |
| |
Tevreden staan hier Han en Griet,
Zooals gij het hier duidelijk ziet.
Zij blazen bellen, licht en kleurig,
En doen het beiden even keurig.
Maar Han begon nu te verklaren,
Dat de hare zooveel grooter waren
En Grietje niets ervan verstaat,
Daar er niet één naar boven gaat.
Griet schreeuwde daarop erg verwoed,
‘De jouwen zijn toch ook niet goed,
Ze vallen dadelijk op den grond,
Geen één ervan is groot en bont.’
Nu vlogen zij elkaar in de haren,
En kwamen niet eer tot bedaren,
Of de kachel moest, door hun rumoer,
Met pot en pijpen tegen den vloer.
| |
| |
Met de eene hand trok Griet den wagen,
Waarin haar beide poppen lagen.
Zij zette zich in 't verste hoekje,
En smulde van een bitterkoekje.
Het koekje was weldra gegeten,
De poppen waren geheel vergeten,
Die beiden kregen altijd iets,
Nu echter hadden zij nog niets.
Dat deed klein Grietje veel verdriet,
Zij kijkt of zij iets anders ziet.
Dan gaat zij vroolijk naar den wand,
Met het voetenbankje in de hand.
Zij plaatst het voor de keukenkast,
Stapt op en houdt zich stevig vast,
Een pot met room, dat is haar doel.
Opeens krijgt zij een raar gevoel.
Griet verliest het evenwicht
En krijgt de room in 't aangezicht.
De pot rolt boven op haar kin,
In snoepen heeft zij nu geen zin.
| |
| |
Elken dag stond Hanna buiten,
Om al de bloemen te bespuiten.
Doch lang kon dit niet rustig gaan,
Of Han had al weer kwaad gedaan.
Zij nam het spuitje mee naar binnen
En ging een wonderwerk beginnen.
Zij klom op 'n stoel en steeg omhoog,
Waarna zij inkt in 't spuitje zoog.
Dadelijk spoot zij op den muur
een prachtig fantazie-figuur.
Sproeit zwarte vlekken naar alle hoeken,
Op raam en deuren, op de boeken.
Toen dacht zij over een sloteffect,
Iets fraais, iets dat de aandacht trekt.
Daar ziet zij Fransje binnen komen
En spuit met inkt hem op de konen.
| |
| |
Diabolo, een klos, twee houtjes,
Dan flink de handen uit de mouwtjes.
Men werpt de draaitol in de lucht,
En vangt hem dan in volle vlucht.
En het ook tamelijk vlug geleerd.
Zij speelt heel goed, vangt steeds maar voort,
Den tol op het gespannen koord.
Eens wierp zij met het grootst gemak
Het klosje in den regenbak.
Het rolde met een waterstraal
Op Fransjes hoofd, dat gaf kabaal.
| |
| |
Op tafel stond een goudvischkom,
Waarin een schitt'rend vischje zwom.
Dat vischje trok ons Grietje aan,
Zij ging toen op de tafel staan.
De visch zwom lustig heen en weer,
Nu langs den kant, dan op en neer.
Het glom en blonk als zuiver goud.
Daar werd ons Grietje weder stout.
Zij greep het diertje met de hand,
En leunde daarbij tegen den wand.
Het vischje kromde zich, lag toen stil,
Werd daarna stijf en voelde kil.
Nu wilde Griet vlug naar beneden,
Doch kon den stoel niet meer betreden,
Die viel op zij en Griet bleef hangen,
De kleerenhaak hield haar gevangen.
Wat maakte zij nu een geweld,
Maar niemand kwam er toegesneld.
Moeder was naar grutter Pelder,
En Trijntje werkte in den kelder.
Meer dan een uur hing zij te gillen,
Werd daarna stil, begon te rillen,
Toen kreeg zij zware dorst en honger.
Dat was voor haar een uur vol kommer.
| |
| |
Griet ligt nu in 't bed gebonden.
Men had haar hangende gevonden,
Zij was heel koud en erg bleek.
Zij ligt nu al een heele week.
Vaak heeft zij nog een bangen droom,
Zij hangt dan boven in 'n boom,
Trapt angstig spart'lend in 't rond,
En tuimelt eindelijk op den grond.
Toen heeft men haar flink vastgebonden,
En Trijn naar dokter toegezonden.
Nu moet zij enkel drankjes slikken,
En mag geen enkel woordje kikken.
Slechts brood, waarbij wat slappe thee,
Geen stukje koek brengt men haar mee.
Zoo ziet ge, kinders, hoe het gaat,
Als men niets doet dan kattekwaad.
| |
| |
Kussens werpen, wat 'n pret!
Van 't eene in 't andere bed.
Pats! zegt Hanna, die was raak!
Voor Griet is het 'n zware taak.
De kussens scheuren; vèer na vèer
Daalt op tapijt en meubels neer.
Geen nood, de veldslag gaat nog voort,
Tot moeder het gevecht verstoort.
Beide stonden zeer verlegen,
Maar hebben flinke straf gekregen.
| |
| |
Als het klavier geopend staat,
Vergeet ons Fransje pop en paard.
Hij trommelt op het instrument
En is dan in zijn element.
Een vroolijk lied klinkt uit zijn mond,
Zijn voetjes trapp'len op den grond.
Met kracht klinkt dan het slot-accoord,
En Frans trekt met zijn paardje voort.
Eens, na zijn mooi klavier-gehamer,
Sloop hij heel stil naar vaders kamer.
Nam de viool en speelde rustig,
Het klonk eerst droef en toen heel lustig.
Een flinke streek, er sprong een snaar!
Iets later volgden nog een paar.
De laatste vloog toen ook aan stukken,
En 't spelen wilde niet meer lukken.
| |
| |
Het was op een warmen, zonnigen dag,
Toen de wasch van de buren te drogen lag.
Buiten was 't heerlijk, de vogels zongen.
Hanna kwam met haar hoepel naar buiten gesprongen.
Zij drijft er den hoepel heel lustig in 't rond,
Bemorst met de voeten den wasch op den grond.
Dan keert zij naar huis toe met effen gezicht,
Alsof zij nog nimmer wat kwaads had gesticht.
| |
| |
Stijf stond Frans, met strakke blikken,
Hij dacht: Daar valt wel wat te bikken.
Dat ronde ding was wat voor hèm.
Het leek precies een pot met jam.
Hij steekt zijn vingers in den pot,
Op jam was Frans steeds zeer verzot.
Hij proeft en juicht: ‘Wat lekker zoet!’
Doet zich daarna terdeeg te goed.
En Fransje at zich 't buikje rond,
Zijn maag woog zeker honderd pond.
Hij werd toen akelig en naar,
Zijn lippen plakten op elkaar.
| |
| |
Grietje snikt, heeft veel verdriet,
Als ze haar pop gebroken ziet.
Door stoute Hanna stuk geslagen.
Die zus die moet toch altijd plagen.
Griet wil het moeder gaan verhalen,
Doch blijft opeens nog even dralen.
Weg is haar kommer en verdriet,
Door 'n pot frambozen die zij ziet.
Voorzichtig snoept zij er wat van,
Herinnert zich hoe 't Franseman,
Toen bij zijn snoeplust is vergaan.
En denkt: ik laat de helft staan.
Haar vinger steekt zij in den mond,
Daar bijt zij op een harden klont,
De tanden doen haar hevig zeer,
Frambozen lust zij nu niet meer.
| |
| |
Hanna knipt met 'n reuzenschaar
Moeders halsdoek van elkaar.
Ernstig knipt zij lange reepen.
Zoo heeft zij telkens nieuwe streken.
Daarna stelt zij 'n kapper voor,
Knipt Grietjes vlechten midden door,
Heel vlijtig knipt zij met 't staal
De arme Griet het hoofdje kaal.
Nu was het vader toch te veel,
Hij sloeg die Hanna groen en geel,
En sloot haar in een leege kast,
Daar was zij niemand meer tot last.
| |
| |
Maar daarmee was zij er niet af,
Want Zondag kwam de tweede straf;
Het weer was mooi en men ging uit,
Terwijl men Hanna alleen opsluit.
De schoenen staan al in een rij,
Het borstelbakje staat er bij.
Poetsen moet zij al de schoenen,
Vader was niet te verzoenen.
| |
| |
Die Hanna kon kieskeurig wezen,
Werd daarom vaak de les gelezen.
Zij moest eten wat op tafel stond,
Dat is voor kinderen heel gezond.
Zoo kreeg zij eens wat haverpap,
Maar Han keek zuur, en nam geen hap.
Haar krukje schoof zij bij den oven,
En liet zich daar toen lekker stoven.
Dit was haar steeds een waar genot.
Met vermaningen dreef zij den spot.
Zij zat niet lang of 't rook gebrand,
En een wolk van rook steeg langs den kant
Heet als vuur werd Hanna's rug,
Maar vlug trok zij zich toen terug.
Zij liep naar buiten vol misbaar;
Gelukkig rookte het rokje maar.
| |
| |
Grietje nam uit vaders zak,
Diens houten pijp en wat tabak.
Een lucifer was vlug genomen,
Vervult was éen van Grietje's droomen.
Zij stak het pijpje daad'lijk aan,
En ging toen voor den spiegel staan,
Daar trok zij met veel welbehagen,
Maar kon de rook niet lang verdragen.
Zij is naar moeder heengesneld,
En heeft toen alles vlug verteld.
De pijp wierp zij eerst in den hoek,
Angstig greep zij naar haar broek.
Een groote prop zat in haar keel,
Dat was ons Grietje toch te veel.
Zij bracht haar naar bed en dekte haar warm,
Toen viel Grietje in slaap, in moeders arm.
| |
| |
Op den stoel liet Hanna het popje staan,
Zij wilde alléén eens spelen gaan,
Nam moeders besten Zondagshoed,
En dacht: die staat mij ook wel goed.
Voor den spiegel draaide zij het kopje,
Zij vond zich net een modepopje,
Liep tegen den stoel toen achteruit,
De pop viel stuk, de pret was uit.
Hanna had toen heel veel spijt,
Haar popje was zij echter kwijt.
Hoe kon zij ook zoo ijdel wezen,
Voor immer was zij nu genezen.
| |
| |
Eens vond Han in den rommelkast
Een pot met verf en een groote kwast.
Een pop van marmer in den tuin,
Zag in een oogenblikje bruin.
De muren, bloemen, boom en blad,
Alles werd nu dadelijk vol geklad.
Haar schilder-woede was zoo gestegen,
Dat zelfs haar wangen een kwastje kregen.
Zoo vonden de ouders toen hun kind
Haast onherkenbaar in het grint.
Naar kostschool werd zij nu gezonden,
Tot straf voor al haar pekelzonden.
Door vaders kloek en vast besluit,
Waren verder Hanna's streken uit.
|
|