| |
| |
| |
Bloemlezing uit de Histoire van Troje
Proloog (1-60)
DEUS ASSIT [
God sta me bij
]
Met hart en ziel wil ik proberen een zware geestelijke schuld af te lossen. Dat
wil zeggen: ik wil een mooie geschiedenis die sommigen in het Frans hebben
gehoord, in het Diets overzetten. Weliswaar is er al een deel vertaald, maar ik
wil die historie van a tot z te boek stellen. Moge God me toestaan dat mijn
krachten het niet begeven. Seger Diengodgaf heeft - alweer enige tijd geleden
overigens - hieruit een flink stuk beschreven, namelijk het Prieel
van Troje, [het Parlement van Troje] en de Zevende strijd [waar Hector en Achilles met
elkaar twistten]. Maar ik wil bij het begin beginnen, zodat u kunt
vernemen hoe Jason het gulden vlies ging ophalen, waaruit veel ellende is
voortgekomen. Nu bid ik de Heilige Geest mij bij te staan, zodat ik regelmatige
rijmen en de juiste woorden vind. Moge Hij alle mensen die mij benijden om mijn
gedicht, met Zijn macht vernietigen.
In de stad Troje leefde een eerbiedwaardig geleerde - volgens de geschriften
heette hij Dares Phrygius - die veel boeken bestudeerde. Vanaf het begin van de
strijd tot aan de verwoesting van de stad schreef hij alles op. Ook al was hij
een geboren Trojaan, hij stelde niets anders op schrift dan hetgeen hij
zag en hoorde. Lange tijd was zijn boek spoorloos, maar later is het in Athene
teruggevonden. Een zekere Cornelius Nepos vertaalde het nauwgezet uit het Grieks
in het Latijn. Daarnaast schreven Homerus, Ovidius en de Romein Statius delen
van die historie. In mijn tekst zal ik aangeven waar ik hun werken invoeg. Een
zekere Benoît de Sainte-Maure zette de Latijnse tekst van Dares
Phrygius om in prachtige, soepel lopende Franse verzen. Jacob van Maerlant
dichtte het vervolgens in het Diets. Niemands muggenzifterij kan hem van deze
onderneming afbrengen, vóórdat alles af is. Eerder dichtte
Jacob de Merlijn, de Alexanders geesten uit
het Latijn, de Torec, de Somniaris en de
kleine Lapidaris.
Wanneer Jason en de Argonauten op weg zijn naar Colchos om het
gulden vlies op te halen, gaan ze in de buurt van Troje aan land om water en
voedsel in te nemen. Laomedon, de Trojaanse koning, jaagt hen echter weg.
Nadat Jason met succes zijn opdracht heeft voltooid, neemt een aantal
Argonauten wraak op de Trojanen. Daarbij maken ze de stad met de grond
gelijk, doden de koning en schaken diens dochter Hesiona. Priamus, een van
de zonen van Laomedon, herbouwt de stad, groter en mooier dan ooit. Om zijn
zuster Hesiona terug te krijgen stuurt hij een gezantschap naar Griekenland.
Maar de Trojaanse gezanten wordt overal de deur gewezen. Tijdens een
bijeenkomst van de Trojaanse raad vertelt Paris, een zoon van Priamus, over
een droom die hij heeft gehad: de godinnen Juno, Pallas Athene en Venus
kwamen naar hem toe en verzochten hem de mooiste uit te kiezen; zijn keus
viel op Venus; daarom zou hem de knapste vrouw uit Griekenland ten deel
vallen. Ondanks onheilspellende profetieën wordt Paris naar
Griekenland gestuurd: hij moet Hesiona desnoods met geweld terughalen en
anders zoveel schade aanrichten dat de Trojanen zich gewroken kunnen
voelen.
Transcriptie Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert l, IV 927,
fol l Ra
(papieren handschrift 1470-1480)
Vanden yersten dat al begonde
Screef hy totter lester stonde
Al was hy vander stat gheboren
Doer dat en brocht hy niet te voren
Anders dan hy hoerde ende sach
Syn boeck was wel menighen dach
Verlaren mer daer nae wast vonden
Tot athenen tenen stonden
Cornelius mit groter pynen
Dichtent van griexen jn latynen
Die screef daeraf een stuck
S̶ Mer binnen den yersten so sal ick
V doen weten ende verstaen
Waer haer werken aen gaen
Nae dien dat ic bescreven hore
Een hiet bonoot van suette more
Dichtet jn latyn van romans
Mit ryemen scoen ende gans
Jnden duytsche dichtet jacop
Van merlant doer nyemans scop
So en wilt hys niet begheven
Eer dit boeck is al volscreven
Hier toe voren dichten hy merlyn
Ende allexander vytten latyn
Toerecke ende dien sompniarys
Ende den cortten lapydarys
HOert hier jn woerde die syn licht
Waer af dit boeck al is ghedicht
Ende al dystorie die der is jnne
Van peleasen jnt beghynne
Sal ie v segghen dat is waer
Die meer levede dan hondert jaer
| |
Paris schaakt Helena (4021-4446)
In de tijd dat de vogels volop liedjes gaan fluiten en de dagen
beginnen te lengen, duwden de Trojanen de schepen met hun gezantschap in zee
richting Griekenland. In totaal kozen vijfendertig schepen het ruime sop; ze
hadden een gunstige oostenwind. Graven en andere edelen voeren met Paris mee.
Onder hen was de dappere Deiphobus, die het bevel voerde over drieduizend
sterke, dappere, onvervaarde en goed bewapende | |
| |
ridders. Het waren de
beste strijders die men toentertijd kon vinden. Priamus zond hen met Paris mee
en sprak hun als volgt moed in:
- ‘Heren, laat zien dat u inderdaad ridders bent en dat men terecht uw
eer en roem bezingt. U staat volledig in uw recht: ik zend u naar Griekenland om
daar schade aan te richten. Let erop dat u op ridderlijke wijze genoegdoening
neemt, zodat men later geen schande over u en uw missie spreekt. Paris is uw
aanvoerder: hij ziet immers graag het ons aangedane onrecht gewroken. Voer zijn
bevelen uit; ik blijf hier. Deiphobus, Aeneas en Polydamas, Antenors zoon,
zullen hem vergezellen. Mocht u Hesiona goed- dan wel kwaadschiks herwinnen,
keer dan terug. Wees ervan overtuigd dat ik een enorm leger op de been zal
brengen, mocht de nood aan de man komen. Met dat leger zullen zelfs de
allerbeste burchten en kastelen met geweld worden veroverd.’
Verder werd er niets meer gezegd; ze gingen onmiddellijk scheep. De zee was kalm
en de wind gunstig; ze hadden haast om weg te zeilen. Na het afscheid voeren ze
het zeegat uit. Op de sterren zeilden ze rechtstreeks naar Griekenland.
Naar ik in het Frans las, had Menelaüs zich terzelfder tijd eveneens
ingescheept, althans nog vóór de Trojanen Griekenland
bereikten en een haven aandeden. Menelaüs wilde snel naar Pylos
varen, naar men me meedeelt op verzoek van Nestor. Ik weet echter niet waarom.
Menelaüs was een rijk en machtig vorst, dapper en hoofs. Vanaf die
tijd tot op de dag van vandaag heeft er nooit meer zo'n mooie vrouw geleefd als
de zijne.
De schepen van Paris en die van Menelaüs passeerden elkaar onderweg.
Vriendelijk groette men elkaar, maar niemand liet blijken waar hij heenging. Ze
naderden elkaar niet en ieder ging zijns weegs. Dit geschiedde allemaal in de
maand mei.
Op die dag waren Castor en zijn broer Pollux naar de stad Tumstreie gevaren.
Castor en Pollux waren Helena's broers; later zouden ze dankzij hun zus nog in
grote moeilijkheden terechtkomen. De mooie Helena had een dochter, Hermiona
geheten, die met haar ooms meevoer. Ook Helena's dochter was buitengewoon mooi.
Beide ooms waren zeer op haar gesteld en zorgden goed voor haar.
De Trojanen spoedden zich naar Griekenland. Volgens de boeken bereikten ze eerst
het eiland Cythera, waar zich hun vijanden bevonden. Ze liepen de haven binnen
op een prachtige dag.
U moet weten dat op dat eiland een mooie, oude en rijke tempel stond, gewijd aan
Venus, de godin van de liefde. Alle mensen uit het land kwamen daar bidden.
Omdat ze verliefd waren, baden ze Venus de godin om succes in de liefde. Ze
trokken erheen met offerandes en luisterden naar preken. Eens per jaar kwamen ze
bij elkaar om het feest van Venus te vieren. Alle verliefde jongelui dansten en
zongen en hadden veel plezier. Voortdurend smeekten ze de godin hun liefde te
belonen.
Paris ging met zijn gezelschap ook naar deze tempel. Paris overtrof alle andere
ridders in schoonheid en hoofsheid: hij was verreweg de knapste en best geklede
ridder in de stad. Zelfs de armoedigste ridder uit zijn gevolg werd aangezien
voor een edelman. Paris bracht een offer aan de godin Diana, naar Trojaans
gebruik denk ik. Eerbiedig kweet hij zich van zijn taak, in aanwezigheid van
vele mensen uit de streek. Zij vroegen wie dat waren, wat ze kwamen doen, waar
ze vandaan kwamen en waarheen ze op weg waren. De Trojanen gaven hun het
volgende antwoord:
- ‘Dat is de zoon van Priamus. Hij is hierheen gezonden om Castor en
Pollux te spreken die eertijds betrokken waren bij de verwoesting van Troje. Ze
hebben toen veel ellende teweeggebracht en bovendien een beeldschone jonkvrouw
geschaakt. Hebt u daar niets over gehoord? Ze is de zuster van de koning van
Troje en dus een tante van Paris. Als u zou weten waar ze is, zullen we haar
graag mee terugnemen naar ons land, zonder schade aan te richten. Maar wilt u
haar niet teruggeven, dan kan u dat zwaar opbreken.’
Het gerucht dat Paris met vele dappere en vermaarde helden op Cythera was,
verspreidde zich als een lopend vuurtje. Ook Helena, de mooiste vrouw die ooit
leefde - althans dat denk ik - kwam dit bericht ter ore. Ze meende niet langer
te kunnen leven als ze niet van de partij kon zijn. Aan haar vertrouwelingen
vertelde ze dat ze een eed had gezworen een pelgrimage te doen, offers op het
altaar te leggen en naar de goddelijke antwoorden te luisteren. Ze trok andere
kleren aan en ging terstond op weg. Toen ze bij de tempel kwam, gedroeg ze zich
opgewekt en blij.
Zodra Paris had vernomen dat Helena in de tempel was, haastte ging hij zich
erheen. Dikwijls had hij immers gehoord dat zij de mooiste vrouw ter wereld was.
Hij bleef net zo lang draaien en dralen tot zij hem wel moest zien én
hij haar. De een bekeek de ander en ieder liet zich van zijn beste kant zien: ze
waren allebei inderdaad knap. Her en der vroeg ze waar Paris vandaan kwam. Zijn
uiterlijk en gedrag vielen bij haar in de smaak. Paris was verstandig, knap,
hoofs en opgewekt. Toen hij haar aankeek, kon hij uit haar blik opmaken dat ze
verliefd was, maar hij hield zich in en liet slechts zoveel los, dat het haar
duidelijk werd hoeveel hij voor haar over had. Dat zei hij haar in een paar
woorden. Zodat de Liefde hen alletwee bij het uit-elkaar-gaan zó
verwondde dat in beider harten het liefdesvuur brandde, dat - zoals men weet -
niet te blussen is. Beiden werden vanaf dat moment door liefdesvuur verteerd.
Allebei verschoten ze van kleur. Beiden waren zo knap dat het mij niet verbaast
dat ze op elkaar verliefd raakten. Nergens ter wereld vond men huns gelijken.
Als ze daartoe in de gelegenheid waren geweest, hadden ze ongetwijfeld hun
liefdessmart aan elkaar geopenbaard. Paris en de andere Trojanen namen afscheid
en gingen terug naar de schepen. Maar Helena wist absoluut zeker dat hij haar
zou komen opzoeken.
De zon ging al onder toen Paris afscheid van Helena nam. Zijn vertrouwelingen
riep hij heimelijk bij elkaar. Antenor, Polydamas, Deiphobus en Aeneas en alle
anderen moesten hem adviseren. Paris nam als eerste het woord en dat deed hij
voortreffelijk:
- ‘Koning Priamus heeft me hierheen gestuurd om wraak te nemen voor de
grote schade die de Grieken ons hebben berokkend. Maar het heeft geen zin ons in
te spannen om mijn tante Hesiona te bevrijden, zelfs al waren we met twee keer
zoveel. De Grieken hebben haar zo goed opgesloten dat we niet bij haar kunnen
komen.
Wat zullen we dan doen? Daarover moeten we ons beraden. We moeten hier blijvende
schade aanrichten. Heren, ik vraag uw advies in dezen. Het bericht dat wij in
Griekenland zijn, zal zich nu wel verspreid hebben. U weet best dat de Grieken
ons hartgrondig haten. Tussen Griekenland en Troje zal nooit vrede of
vriendschap kunnen bestaan. Het was dom hierheen te komen. Ik ben me ervan
bewust dat - als ze dat zouden willen - ze ons in grote verlegenheid kunnen
brengen vóór we hier weg zouden kunnen komen. Daarom
moeten we ons plan uitvoeren, voordat ze iets in de gaten hebben.
Er is me iets opgevallen en dat wil ik u vertellen. Er zijn hier veel mensen
bijeen om het feest van Venus te vieren; zelfs de aanzienlijksten uit het
koninkrijk zijn hier. Kortom, er is hier nogal wat goud en zilver, kostbare
kleding en andere waardevolle spullen. Bovendien is de koningin van dit land
buitengewoon knap. Ik denk niet dat iemand een mooiere vrouw kent.
Menelaüs is haar echtgenoot; in haar gezelschap verkeren zulke
aanzienlijke mensen dat we voor hen een behoorlijk losgeld kunnen vragen.
Luister wat we het beste kunnen doen. Ik denk dat wij nergens anders zo'n grote
schat kunnen bemachtigen. Vertel me wat u ervan vindt. Wij hebben immers niet
genoeg manschappen meegebracht om in dit land met geweld iets te bereiken: met
deze groep mensen kunnen wij nog geen burcht of kasteel veroveren. En al zouden
| |
| |
we er eentje innemen, dan zou ons dat nauwelijks baten, tenzij
wij ons meester maken van de tempel. Op die manier kunnen we onze vijanden te
schande maken, zodat men het er over duizend jaar nog over zal hebben.
Beste makkers, vertel me wat u het beste lijkt. Veel tijd hebben we niet: we
moeten voortmaken òf het plan laten varen en onverrichter zake
terugkeren.’
Vele aanwezigen zeiden daarop hun zegje. Uiteindelijk werden ze het eens: 's
nachts (wanneer men er het minst op verdacht was) zouden ze de tempel aanvallen:
- ‘Op die manier zullen we hen te kijk zetten.’
- ‘Dit vind ik voldoende,’ antwoordde Paris. ‘Zodra
de maan ondergaat en de mensen gaan slapen, zullen we ons wapenen. Met onze
allerbeste mensen zullen we stiekem en zonder geluid erop uittrekken en hen
omsingelen, zodat we hen zonder slag of stoot gevangen kunnen nemen. Ik geloof
dat dit karwei in een mum van tijd geklaard kan worden. Verder moeten we hun
spullen inpikken. Degenen die hier op de schepen blijven, moeten de ankers
alvast lichten en binnenhalen, zodat we er zo snel mogelijk vandoor kunnen gaan
met onze buit. We moeten een teken afspreken, opdat de scheepslui weten dat wij
het zijn.’
Daarop begonnen ze voorbereidingen te treffen: sommigen aten wat, anderen deden
een dutje, weer anderen zongen of zaten te praten, totdat de avond viel en de
maan helder ging schijnen. De Trojanen sliepen echter niet; in tegendeel, ze
lieten zich wapenen door hun schildknapen. Stilletjes slopen ze naar de tempel,
waar het een en ander stond te gebeuren. Men was nog volop aan het feestvieren,
maar velen waren doodop in slaap gevallen. Ze waren er niet op bedacht dat
iemand iets kwaads in de zin had. Ze waren ervan overtuigd dat iedereen in pais
en vree gekomen was. Ach, wat een grote ramp zou daar uitbreken! Waarom zou ik
er nog langer omheen draaien?
De Trojanen spoedden zich tot vlak bij de tempel. Op een hoornsignaal trokken ze
hun zwaard en wraakzuchtig liepen ze naar binnen. Er werd niet getreuzeld: in
korte tijd doodden ze veel mensen; vele anderen voerden ze geboeid als
gevangenen af. De volmaakt mooie Helena werd eveneens gevangen genomen, maar men
krenkte haar geen haar en bovendien bood zij in het geheel geen verzet. De
vrouwen die hun het best bevielen, voerden ze gevankelijk mee, samen met de
bedienden. De mensen in de tempel waren doodsbang, want ze hadden geen wapens.
Ze wisten niet wat te doen, maar wie vluchten kon, deed dat. Geloof me, de
Trojanen maakten vele gevangenen. Alle kostbaarheden werden geroofd; goud noch
zilver, oude noch nieuwe kleren lieten ze liggen. Ze namen zoveel mee dat ze het
nauwelijks konden dragen. Zo iets had men nog nooit gezien. Ofschoon er hard en
luid om hulp werd geroepen, werden de Grieken òfwel gedood
òfwel gevangen genomen. Paris had zijn opdracht vervuld.
Boven de haven lag een hoge, sterke burcht, Heleie geheten. Toen de daar
gelegerde ridders het wapengekletter in de tempel vernamen, trokken ze
onmiddellijk hun wapenrusting aan. Nooit hadden troepen zich zo snel bewapend!
Ze liepen naar de plaats waar het gejammer weerklonk. Met fakkels verlichtten ze
de straten. De Trojanen kwamen hen tegemoet met al hun buit. Zodra de Grieken
beseften dat hun familieleden zo klaagden en weenden en zo'n oorverdovend lawaai
maakten, vielen de goed bewapende kasteellieden de Trojanen onbevreesd en fel
aan: hoofden werden afgehouwen; met zwaarden werd geslagen en met lansen
gestoken; met bijlen werden helmen ingeslagen; met knuppels en staven werden
wonden toegebracht. De Trojanen verdedigden zich tegen de kasteellieden. Als ze
geen wapens hadden gehad, zou geen van hen zijn ontkomen, want de mensen uit
Heleie namen hen stevig onder handen. De Trojanen dolven zelfs bijna het
onderspit: velen raakten gewond, omdat ze zoveel buit meesleepten. Het was hun
duur komen te staan, als de schepen verder weg hadden gelegen. Daarom lieten ze
nogal wat spullen achter, want het dreigde verkeerd af te lopen
vóór ze de schepen konden bereiken met al het goud, al de
kleren en al de gevangenen. Zodra ze die in veiligheid hadden gebracht, keerden
ze terug en sloegen vele Grieken neer. Van menigeen kliefden ze helm en schild
in tweeën. Vele kasteellieden raakten in de problemen. Bovendien
doodden sommigen hun vrienden, want het was aardedonker. Uiteindelijk trokken ze
zich terug: de Trojanen dreven hen naar de burcht terug. Slechts met grote
moeite wisten ze te ontkomen.
De Trojanen gingen onmiddellijk scheep, op het nippertje! Paris beval dat de
spullen die ze kwijt waren geraakt, alsnog werden opgehaald. Niet
één Trojaan bleef achter, alleen de doden lieten ze
liggen. Maar het zal hun nog berouwen! Vóór ze de haven
uit voeren, was het al dag.
Het was een mooie meidag toen de Trojanen wegvoeren van Heleie. De zee was kalm
en kabbelde rustig voort. Niemand kon zich herinneren dat de zee ooit zo glad
was geweest. Met gunstige wind zeilden ze weg. Paris was zeer in zijn nopjes met
zijn buit en met de schade die hij had aangericht: ze hadden het de Grieken
betaald gezet. Maar hier bleef het niet bij: nu pas begon alle ellende en
verdriet
De Trojanen bereiken veilig en wel Tenedos, een vestingstad in de
buurt van Troje. Daar worden ze door Priamus hartelijk verwelkomd.
Vervolgens treedt Paris in het huwelijk met Helena. Volgens Statius'
Achilleis ziet Thetis, Achilles' moeder, de Trojaanse schepen naar
huis varen. Zij voorvoelt dat er oorlog zal uitbreken en dat haar zoon
daarin zal sneuvelen. Om hem te beschermen verstopt ze hem - als meisje
verkleed - op het eiland Scyros.
| |
De Grieken zinnen op wraak (5363-5483)
Terwijl Thetis Achilles verstopte, arriveerde - volgens
Benoît de Sainte-Maure - Agamemnon in Sparta, waar
Menelaüs op hem wachtte. Agamemnon trof zijn broer diep bedroefd aan,
omdat zijn vrouw Helena was geschaakt en het land bovendien nogal wat te lijden
had gehad van de Trojaanse actie. Heden ten dage heeft men het daar nog over. De
verstandige Agamemnon stak zijn broer een hart onder de riem:
- ‘Zorg ervoor dat niemand ziet dat u hierover zo bedroefd bent. De
machtige vorsten die eertijds wraak namen voor het hun aangedane onrecht, hadden
geen tijd om te huilen of te grienen. Als men hun onrecht aandeed, waren ze er
alleen maar op uit dat recht te zetten. Janken lieten ze over aan de vrouwen.
Welke man kan weten wat hij waard is, als hij nooit strijd heeft hoeven leveren,
zich nooit heeft hoeven verdedigen of nooit schade heeft geleden? Echte mannen
zijn belust op eer en trekken dapper ten strijde: nu eens vallen ze aan, dan
weer wijken ze terug; soms winnen ze, soms verliezen ze. Zo iemand kent
zichzelf. Wie voortdurend zijn uiterste best doet om eer en roem te behalen, zal
geëerd en geroemd worden. Dat hebben onze voorvaders ons geleerd: op
die manier kunnen we onze eer vergroten.
Nu heeft Priamus ons veel ellende bezorgd. Laten we dus snel hulp zoeken en wraak
nemen. We moeten ervoor zorgen dat men in de toekomst met respect over ons
spreekt. Over duizend jaar moet men nog zeggen dat er nooit een man geleefd
heeft, die zo'n grote wraak nam voor geleden schade. We kunnen er nu maar beter
over zwijgen en ons concentreren op het uitzenden van boodschappers: welke
hertogen en koningen kunnen we het best vragen met ons mee naar Troje te
trekken? Iedereen zal te zijner tijd graag zijn opwachting maken met de troepen
die hij op de been kan brengen. Geen burcht, kasteel of stad zal weerstand
kunnen bieden. Wie Paris dan weet te pakken, mag hem aan de hoogste boom | |
| |
opknopen. Maar laten we er vooral op letten dat Troje helemaal met
de grond gelijk gemaakt wordt.’
Ze voegden de daad bij het woord: onmiddellijk zonden ze boodschappers weg.
Koningen, hertogen, graven en andere aanzienlijke edelen verzamelden zich
terstond. Ik zal u de namen geven: Diomedes, Patroclus, Eurialus en
Neptholomeüs gingen naar Sparta waar de twee broers verbleven die het
initiatief tot deze strijd hadden genomen. Ze spraken af dat ze zouden
overleggen hoe het beste wraak te nemen, zodra ze hun hele leger hadden
verzameld. Statius noemt ons de steden die hun hulp aanboden: Temese schonk
harnassen, Euboïs zeewaardige schepen, Mycene zwaarden, Pisa wapens
en paarden, Nemea maliënkolders, Cirrha pijlen en Lerna allerlei
soorten schilden. Acarnas en Aetolus zonden voetvolk, dat deed de stad Argos
ook, Epiros zond ruiters, Pylos wilde daar niet voor onderdoen en gaf katapulten
en andere belegeringswerktuigen. Elke stad gaf wat ze kon missen. Bos werd tot
schepen omgebouwd: van het beste hout maakte men planken en masten, van het
mindere roeiriemen. Maar de mensen uit Thessalië waren bedroefd omdat
Peleus te oud en Achilles nog te jong was.
De schepen lieten ze te water en ze haastten zich naar het eiland Aulis. Daar
zouden ze hun troepen verzamelen. Naar we lezen, zwoeren ze daar plechtig dat ze
òfwel Troje zouden verwoesten òfwel allemaal zouden
sneuvelen. Alle vorsten en bondgenoten kozen Agamemnon vanwege zijn dapperheid
tot opperbevelhebber. Verder bevonden zich daar Menelaüs, Diomedes en
Antilochus, Telamon en zijn broer Ajax en tenslotte Odysseus, die veel moeite
had gedaan om zich aan de strijd te onttrekken: hij deed immers alsof hij gek
was. Allen klaagden erover dat Achilles niet aanwezig was: hun waarzeggers
hadden voorspeld dat hij Hector zou verslaan.
Odysseus en Diomedes halen de jonge Achilles weg van Scyros en
brengen hem naar het Griekse leger. Dan volgt een portrettengalerij van de
belangrijkste Grieken en Trojanen.
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek,
131G37, fol. 30Vb (± 1405-1406)
So en was beter ridder gheen
Fier ende stout hi in die ogen sceen
Siin hair was kersp ende geel
Hi en plach nyet tepensen veel
Blide int aensicht dat wel steet
Ende ieghen sinen viand wreet
Milde was hi ende van groter tere
Ende zeer gemint van alden here
Ten wapene had hi groten lof
Men vantter siins geliic niet of
Sonder enen ende nyement el
Dien sal ic hier na nomen wel
Jn conde getellen in geenre man
Siin huesscher siin goedertieren
Ende zere begheerde hi den zeghe
Hector wien mach des vernoy
Was die scoonste van al troyen
Van Trogen ia vander werelt al
Van al dat es ende wesen sal
Ende van allen die ooc nv leuen
Nature hadde hem gegheuen
Al dat si alder werelt onste
An hem leid si hoir conste
Scoonre mocht sine hebben gemaect
Mer beter nyet noch bet gheraec
Wast ooc dat hem yet missat
Siin edel duecht decte dat
Weet dat priis van vromicheden
Belet dat woirt van ledicheden
Hoirt hier van Hector die summe
Al sochtmen al die werelt omme
Hi en mochte nyet verbetert siin
Mer hi lispte een luttelkiin
Eweynich so was hi ooc scele
| |
Even voorstellen: een paar hoofdrolspelers
(6601-6622, 6639-6654, 6801-6868 & 6935-6950)
De knappe Helena was de zuster van Castor en Pollux: zij was
een bloem van schoonheid. Nooit leefde haars gelijke op aarde. Zij is de bron
van alle schoonheid. Net als karmijn alle andere kleuren overtreft en net als de
roos mooier is dan alle andere bloemen, zo was Helena de mooiste onder de
vrouwen, althans volgens Dares Phrygius. Naar verluid leken haar broers op haar.
Precies tussen haar kleine, fraaie wenkbrauwen had ze een litteken, maar dat
stond haar erg goed. Ze was fraaier geschapen en gekleed dan welke andere vrouw
dan ook. Ik kan u op geen enkele manier duidelijk maken hoe eenvoudig en
vriendelijk ze was. [...]
Achilles was knap en welgeschapen. Naar wij vernomen hebben, was er geen betere
ridder. Dapper en moedig keek hij uit zijn ogen. Hij had blond, krullend haar.
Hij was echter niet gewend na te denken. Zijn gezicht stond altijd vrolijk, maar
hij was meedogenloos tegen zijn vijanden. Hij was mild en gaf veel geld uit. Het
hele leger hield van hem. Hij kon buitengewoon goed de wapens hanteren: daarin
overtrof hij iedereen, op één iemand na, die ik hierna zal
noemen, Achilles was in alle opzichten dapper en streefde altijd de overwinning
na. [...]
Hector was de dapperste ridder in Troje, ja zelfs in heel de wereld, toen, nu en
voor altijd. Wie wil dat tegenspreken? Vrouwe Natura had hem begiftigd met al
wat ze in huis had; op hem had ze haar uiterste best gedaan. Wellicht had ze hem
nog knapper kunnen maken, maar in geen geval beter gemanierd. Als er ook al iets
aan hem verkeerd was, dan werd dat volledig in de schaduw gesteld door zijn
prijzenswaardige dapperheid. Luister naar het portret van Hector. Al had men
heel de wereld doorzocht, dan had men nog geen betere man gevonden dan hij.
Ofschoon hij lichtjes lispelde en een beetje scheel keek, misstond hem dat niet,
sterker nog, men merkte het nauwelijks. Hij had blond, krullend haar en hij was
breed geschouderd. Het boek vertelt naar waarheid dat God nooit een man geboren
liet worden die het tegen hem kon opnemen. Sinds de oorlog uitbrak, liet hij
zijn wapens nimmer in de steek. Wees ervan overtuigd dat hij zich nooit aan de
strijd wilde onttrekken of ging slapen. Ook zijn mildheid moet men prijzen:
wanneer hij alles ter wereld zou hebben bezeten, zou hij alles hebben
weggeschonken, zodat er niets voor hem over zou blijven, geen strijdros, geen
rijpaard, zelfs geen kostbare kleren. Met zo'n karakter overtrof hij iedereen in
vrijgevigheid, tenminste wanneer hij hem niet met wapens overwon. Want
dapperheid en vrijgevigheid zetelen beide in het hart. Hij was zó
vrijgevig dat andere Grieken en Trojanen gierig leken. Nooit at een vrijgeviger
man brood. Wat karakter betreft stak hij boven alle mensen uit. Nooit zou hij
iets lelijks vertellen over iemand, zelfs niet opzettelijk of als men hem
onrecht aandeed. Nooit zal er nog zo'n voortreffelijk iemand leven. Zijn huid
was gebruind en hij had bruine ogen. Ik zou u geen wijzer man kunnen aanwijzen.
Hij was zo zachtaar-
| |
| |
dig dat hij nooit een onvertogen woord sprak. Maar er was niemand die
met wapens tegen hem op kon. Op het slagveld was niemand meer uit op eer en roem
dan hij. Nergens ter wereld werd iemand meer geprezen en geëerd dan
hij in Troje. Hij was zachtaardig en vriendelijk en bepaald geen boerenpummel in
de liefde. [...]
Paris was de knapste man onder de zon. Hij had goudblond, krullend haar. Hij was
zeer hoofs en vrijgevig. Graag wilde hij de macht uitoefenen in het koninkrijk.
Zijn ogen fonkelden, net als die van zijn vriendin. Hij was een goed schutter en
behendig met de strijdbijl. Hij was dapper en moedig, niet bang en vaardig met
wapens. Hij was een uitstekend ridder en kon goed overweg met pijl en boog.
Na een opsomming van alle Grieken die hulp bieden (een
schepencatalogus), gaat Achilles naar de tempel van Apollo in Delphi om te
horen hoe de expeditie zal aflopen. Daar ontmoet hij de Trojaanse ziener
Calchas die van het orakel opdracht heeft gekregen naar de Grieken over te
lopen. Zodra Achilles en Calchas in Aulis zijn, zetten de Grieken koers
naar Troje. Ze veroveren eerst Tenedos. Odysseus en Diomedes proberen
vervolgens nog met de Trojanen tot een schikking te komen, zonder succes: de
oorlog is onafwendbaar.
| |
De invasie (8545-8635, 8652-8674, 8762-8852
& 8980-9120)
De nacht liep snel ten einde, maar vóór
zonsopgang waren alle schepen in gereedheid gebracht. Achter de verschansing
stonden troepen met lansen en speren klaar; het leger was zeer goed uitgerust.
De Grieken hadden hun vloot en manschappen goed voorzien van wapens. Ze hadden
van tevoren duidelijk afgesproken wie voorop zou varen en wie achteraan. Met
luide heilwensen hesen ze de zeilen, die gemaakt waren van zijde, linnen en
keizerlijk purper; ze ontvouwden de banieren met hun wapentekens; overal langs
de scheepsboorden stonden schilden, speren, bogen, bijlen, staven en zwaarden.
Wie de vloot aanschouwde, raakte vervuld van bewondering. Ze zorgden ook voor
een goede rugdekking. Ze hadden de wind mee en vele banieren wapperden in de
wind. Ze zeilden snel weg. Over een breedte van zeven mijl was geen zee te zien:
zoveel schepen lagen er. Ze zeilden uit om te landen bij Troje. De Trojanen
konden zich nauwelijks tegen hen verdedigen, met hoeveel mensen ze ook waren.
Vóórdat de nacht aanbrak, zouden duizend schepen voor
anker gaan, maar het zal de Grieken nog duur komen te staan, want - zo zegt het
boek - sinds God de wereld schiep, werd nooit een invasie uitgevoerd waarbij
zo'n bloedbad werd aangericht.
Zodra de Trojanen de Griekse schepen zagen, kwamen ze naar buiten: niemand wilde
wachten op zijn aanvoerder en ongeordend trokken ze ten strijde; ze stonden voor
een gemeenschappelijke zaak. De Trojanen liepen op het strand, maar menigeen zou
dat dezelfde dag nog met zijn leven bekopen.
De Grieken zonk de moed in de schoenen en ze beseften dat zij niets anders konden
doen dan het strand opgaan en van man tot man vechten. Zij zagen dat hun
vijanden hun warm zouden onthalen. Daarom wapenden ze zich zo goed mogelijk met
wat zij meegebracht hadden. Maar zelfs de allermoedigste sloeg de angst om het
hart.
Protesilaüs, de koning van Phylaca, meerde als eerste af met honderd
schepen. De wind woei hard landinwaarts, waardoor ze het strand opgedreven
werden. Hierdoor hadden zelfs de sterkste schepen het zwaar te verduren: vele
braken of scheurden in stukken. Voordat ze het anker uitwierpen, hadden ze al
veel averij opgelopen. Een aantal mensen verdronk, ongeacht of ze vroeger eer en
roem hadden vergaard. Zodra de Grieken uit de schepen sprongen, stormden de
Trojanen op hen af en maakten vele slachtoffers. Hier waren de Grieken bang voor
geweest. Niemand zou kunnen vertellen wat voor slachting werd aangericht bij die
landing. Zelfs regen, hagel of sneeuw valt nooit zo dicht als de pijlen daar ter
plaatse; daardoor sneuvelden er velen. Er werd zó hard met zwaarden
geslagen dat niemand het kon verdragen. De Grieken die voorop liepen, werden
allemaal gedood. Zevenhonderd lagen er op het strand: die zouden de Trojanen
geen kwaad meer doen. [...]
Protesilaüs deed het zeer goed: met zijn zwaard verdedigde hij zijn
volk, dat zich dapper weerde; zij sloegen veel Trojanen dood. De strijd was
bijzonder fel. Als Protesilaüs het leven niet gelaten had, zou geen
Trojaan ontkomen zijn. Hij was zó moedig dat de strijd zich rondom
hem concentreerde. Vele Trojanen verloren door zijn toedoen het leven: niemand
durfde hem op te wachten, maar evenmin kon iemand ontsnappen. Tegen
Protesilaüs konden zij geen weerstand bieden; ze wisten niet hoe zich
te verdedigen. Protesilaüs richtte een bloedbad aan op het strand:
nooit zag men een zó meedogenloze, zó wrede of
zó hevige strijd. Met vlijmscherpe bijlen doorkliefde men helmen;
Zovelen sneuvelden er dat de zee rood kleurde. [...]
Odysseus bracht vijftig schepen mee; zijn troepen betrokken een positie op de
kuststrook voor de rest van het leger: ze waren volledig bewapend. Maar ze waren
niet bepaald blij dat ze de anderen niet konden bereiken, want er stonden
twintigduizend Trojanen die hen niet met rust lieten. De Grieken vochten
gezamenlijk tegen de stedelingen, maar ze leden forse verliezen voordat zij hulp
kregen. Hun aanvoerder gedroeg zich voorbeeldig: hij gaf hun moed door zich als
een leeuw te verdedigen; hij zou een prijzenswaardig ridder zijn, als hij het er
tenminste levend vanaf zou brengen, want de moedige, vrijgevige en aardige
Filemenis kwam eraan: hij zocht zijn vijanden onverschrokken op, te paard met
gevelde speer, terwijl zijn tegenstanders te voet waren. Hij reed op Odysseus
af, maar die hoefde het niet met de dood te bekopen. Filemenis stak dwars door
Odysseus' blauwe schild en maakte het hem heel moeilijk; ook scheurde hij diens
maliënkolder en liet hem van zijn paard tuimelen. Maar de Griek
sprong onmiddellijk overeind en met een speer in zijn hand ving hij Filemenis
op: Odysseus raakte hem onder de kin, precies in zijn keel. Van zo'n verwonding
genezen er niet veel. Filemenis stortte ter aarde; zijn manschappen vreesden
voor zijn leven en maakten veel misbaar, maar ze lieten hem niet in de steek,
ook al moesten ze dat met de dood bekopen. Vanwege hun heer waren ze
zó triest, dat sommigen de zee in liepen, want ze meenden dat hun
aanvoerder gesneuveld was. Ze legden hem op zijn schild en droegen hem naar de
stad. Mijns inziens leden ze grote verliezen voor ze het slagveld hadden
verlaten. Odysseus handelde zeer goed; als vrouwe Avonture Filemenis niet in de
steek had gelaten, zouden Odysseus' troepen dood of gevangen zijn.
Even later landden ook koning Thoas, Telamon, Menelaüs en Agamemnon
zonder slag of stoot. Zij brachten hun paarden aan land: die waren bepantserd
met kostbare maliënkolders van fijn staal en bekleed met dure
dekkleden van purper en fijn linnen. Zij wapenden zich zoals het dappere ridders
betaamt. Zij namen hun lansen met wimpels en hun schilden ter hand. Omdat het
een mooie heldere dag was schitterden die schilden. Zodra zij in slagorde
stonden, stormden ze niets ontziend op hun vijand af. De Trojanen leden zware
verliezen, want de Grieken wilden zich zo snel mogelijk wreken. Vele schilden
werden doorstoken; lansen vlogen aan spaanders. Maar liefst tachtig ridders
gingen tegen de grond; zwaarden werden getrokken. In korte tijd sneuvelden
ontelbaar velen. Men kon het gekerm horen van de gewonden: ze huilden als
honden. Protesilaüs trok zich terug, maar diep in zijn hart schaamde
hij zich daarvoor: hij had er beter aan gedaan zijn moed te tonen dan met
schande overladen te worden. Hij zag veel van zijn mensen gesneuveld op het | |
| |
strand liggen; dit deed hem veel verdriet, maar gelegenheid om te
klagen had hij niet. [...]
Toen kwam Hector aanrijden op een vaalgrijs, Spaans paard; een beter paard dan
dit was er niet, dat weet ik zeker! Op Hectors gouden schild stonden twee
leeuwen; dit wapenteken droeg hij ook op zijn kleding; hij was zeer
strijdlustig. Protesilaüs kwam op Hector af, maar de Trojaan maakte
een scheur in diens schild, stak dwars door diens maliënkolder en
doorboorde diens hart. Wie voor Hector op de vlucht slaat, moet des te banger
zijn: als Hector hem immers raakt, tuimelt hij zeker uit het zadel.
Nu moet ik over de Grieken vertellen en Protesilaüs beklagen:
Protesilaüs, u was een goed ridder, stoutmoedig, dapper en
strijdlustig; het is zonde dat u hier aan uw einde bent gekomen! U zette als
eerste voet aan land; u hebt vandaag zoveel gedaan dat u de dood niet verdiend
hebt; men zal u nog lang betreuren. In de toekomst zal Hector menigeen bedroefd
maken: hij zal nog veel Grieken afslachten; met zijn rechter hand zal hij er
ongetwijfeld nog velen doden.
Hector richtte een geweldige slachting aan. Met getrokken zwaard hakte hij op
één dag menigeen in de pan. De Grieken zagen hoe hij in
korte tijd alles en iedereen pijnigde. Zij hebben zijn kracht ondervonden, want
hij velde hen met zijn speer. Zolang Hector vecht en oorlog voert, zullen de
Grieken het bezuren; wanneer Hector zich te ruste legt, worden zij opeens
dapper; maar zodra ze hem zien terugkomen, vluchten ze allemaal omdat ze bang
voor hem zijn. Op deze dag gebeurde dit zeker wel een keer of zeven.
Toen de avond begon te vallen, waren allen vermoeid van het vechten: ze hadden
veel energie verbruikt. Op dat moment arriveerde Achilles, die er veel om zeep
hielp. Hij kwam niet in zijn eentje: tot verdriet van velen nam hij zesduizend
voortreffelijke ruiters mee: deze ridders hadden schilden om hun nek hangen en
hun paarden waren bedekt met een kleed van fijn linnen. Zo reden zij naar het
slagveld, waar men vele mensen de dood injoeg. De Trojanen hadden de Grieken
naar zee gejaagd; nu joegen de Grieken de Trojanen op hun beurt terug naar de
stad. De stedelingen konden niet langer standhouden op het slagveld en werden
met geweld teruggedreven. Achilles deed iets ongelooflijks: meer dan honderd
Trojanen sloeg hij dood; hij viel hen zó meedogenloos aan, dat ze
allemaal op de vlucht sloegen, net als een hert voor de honden. Vele Trojanen
raakten gewond; iedere Trojaan die zich buiten de stadsmuren bevond, kreeg het
zwaar te verduren.
Voor de stadspoort hield Paris stand: met zijn zwaard verwierf hij roem; men zegt
dat hij er goed mee overweg kon. Ook Troilus weerde zich dapper. Beiden deden ze
menige uitval; zelf ontvingen ze eveneens zware klappen. Deze twee waren
nauwelijks te verslaan, maar de Grieken wisten hen uiteindelijk de stad in te
drijven, samen met de andere Trojanen. Daarbij leden de Grieken overigens zware
verliezen: er vielen immers rake klappen, maar tenslotte brak de nacht aan. De
Grieken trokken zich uiterst vrolijk en opgewekt terug, hoewel ze veel
manschappen hadden verloren. Maar dit hoort nu eenmaal bij dit spel: wie het
laatst lacht, lacht het best.
Agamemnon liet alle Grieken samenkomen op de oever van de Xanthus, om te
overleggen hoe men in het dal een kamp zou opzetten. Zodra het kamp klaar was,
ging elk naar zijn eigen tent. Nu wordt het menens. Ik kan hier echter niet uit
de doeken gaan doen wat voor tent Achilles, Odysseus, Agamemnon, Ajax, Telamon
of de vroeger zo krachtige Nestor bezat. Maar de tenten van de vorsten waren
stuk voor stuk veel geld waard. Wie ernaar keek, verbaasde zich erover. Troepen
uit velerlei landen waren daar bijeen en hadden het beleg om de stad geslagen;
aan elke vorst was een plek in het dal toegewezen waar hij met zijn manschappen
kon bivakkeren. Toen al het volk de schepen verlaten had en in tenten gelegerd
was, was een enorme legermacht ontstaan. Er schitterden vele vergulde adelaars
en er waren vele kostbare groene en rode Afrikaanse stoffen: er waren er
zóveel en zulke kostbare dat de nacht daardoor helder verlicht werd,
alsof de zon scheen.
Die nacht maakten de Grieken zich zoveel zorgen dat ze nauwelijks aten of
dronken. Ze hadden zware verliezen geleden. Maar als de stedelingen hen niet met
rust lieten, zouden ze hen aanvallen. Ook al stonden er schildwachten, niemand
deed een oog dicht. Tot het aanbreken van de dag lagen ze vol zorgen wakker. De
Grieken hadden zich voorgenomen te slapen, brood te eten, de gesneuvelden te
begraven en artsen te halen. Het mocht niet zo zijn. Ik denk dat het velen
slecht zal vergaan: vóór de zon weer onderging, zouden
velen het loodje leggen en zouden er weer veel weduwen bijgekomen zijn. De
Grieken waren uitgeput en vreesden voor hun leven, want de stedelingen konden
hen niet luchten of zien.
Hierna volgt het ene gevecht na het andere: velen sneuvelen,
sommigen raken gewond, anderen worden krijgsgevangen gemaakt. De
oorlogskansen keren voortdurend: nu eens hebben de Grieken de overhand, dan
weer de Trojanen. De veldslagen worden zo nu en dan afgewisseld met een
wapenstilstand (om de daden te begraven en zelf krachten te verzamelen)
òf met vergaderingen van de ‘generale
staven’.
| |
Beraadslaging en liefde in Troje
(13078-13365)
Na afloop van de vierde strijd reed de dappere Hector
huiswaarts; zijn troepen reden voor hem uit. Snel hadden ze hun wapens afgelegd,
maar toen was de avond reeds gevallen. De vrijgevige en edelmoedige Hector ging
naar de logementen om de gewonden persoonlijk te troosten. Hij verordonneerde
dat het hen - om welke reden dan ook - aan niets mocht ontbreken.
Vervolgens reed hij te paard naar de ridderzaal waar men zijn zwaard afdeed; er
waren dames en jonkvrouwen genoeg die dat met plezier deden en hem hielpen
ontwapenen. De schildknapen stonden er werkeloos bij toe te kijken, want de
vrouwen deden het werk heel goed. Hector kreeg een gloednieuw, zacht hemd aan;
zijn goede en kostbare wapenrok was immers helemaal doordrenkt van zweet en
bloed en daardoor smoezelig geworden; over zijn hemd sloeg hij een kostbare,
zijden mantel met goud doorstikt. Aan de zijkanten en ook op andere plaatsen op
zijn lichaam kon men goed zien waar zijn maliënkolder gezeten had.
Zijn schouders waren opgezwollen vanwege de vele klappen; ook op talrijke andere
plaatsen had zijn lichaam kwetsuren opgelopen. Men kon zien dat er geen
spelletje gespeeld was. Hij kleedde zich zoals het een ridder betaamt. Geen
enkele ridder ter wereld kon tegen hem op; wie het toch probeerde, moest het
leven laten.
In de ridderzaal spreidde men een buitengewoon kostbaar tapijt uit met een zijden
dekkleed: het mooiste dat iemand ooit zag of zal zien. De twee aanvoerders,
Hector en Troilus, namen daarop plaats. Rondom hen schaarden zich koningen,
graven, admiralen en hertogen.
Paris was ook aanwezig; de mooie Helena liet opgewekt en hoofs blijken dat ze van
hem hield. Zelf zei hij haar alleen maar dat hij Menelaüs had geraakt
en bijna gedood en hoe Menelaüs hem daarop neerstak:
- ‘U hebt het Menelaüs zeer lastig gemaakt,’ sprak
Helena, ‘maar dat was terecht, bij God. Ik raad u aan voortdurend op
uw hoede te zijn.’
Na deze woorden vroeg Paris haar of ze Hector wilde spreken.
Helena schreed door de ridderzaal die schitterde van het goud, naar de plaats
waar Hector zat. Zodra hij haar zag aankomen, sprong hij op, kuste haar op de
mond en zei:
- ‘Schoonheid, had u maar mogen zien hoe uw minnaars met elkaar
streden: Paris tuimelde van zijn paard en Menelaüs werd gewond. Maar
uw hart zou zijn opgesprongen van blijd- | |
| |
schap toen men Paris optilde:
u houdt immers alleen van hem.’
- ‘Heer,’ antwoordde ze, ‘zelfs al heb ik het niet
gezien, dan nog slaat de angst me om het hart wanneer ik hierover hoor praten.
Moge God mijn heer beschermen.’
Onmiddellijk hierop begon ze hardop te huilen.
Priamus ontbood zijn raadgevers in een prachtige zaal waarvan de muren met goud
bedekt en met kristallen bezet waren, zodat het er altijd net zo licht was als
overdag; er waren daar meer edelstenen dan ik kan opsommen. Daar kwamen Paris,
Hector, Troilus, Antenor en zijn zoon Polydamas, Deiphobus en Aeneas bijeen.
Priamus zat op een ivoren zetel en onder zijn voeten lag een prachtig tapijt
(een mooier bestaat er niet, denk ik). De anderen waren in volgorde van stand
gezeten.
- ‘Heren,’ sprak Priamus, ‘luister. De machtige en
moedige koning Thoas zit gevangen; in het Griekse leger zijn er geen drie zo
dapper als hij. Hij kwam hierheen om ons te onterven en ons koninkrijk te
verwoesten. Deze feiten kan hij niet tegenspreken. Graag wil ik uw advies hebben
over de wijze waarop men hem moet doden: moeten we hem radbraken, vierendelen of
ophangen? Hij is immers op onze ondergang uit. Op die manier weten anderen die
ons eveneens schade willen berokkenen, wat hun te wachten staat, als men hen te
pakken krijgt. Dat zal zelfs de dapperste een toontje lager doen
zingen.’
Aeneas antwoordde hierop:
- ‘Heer, ik adviseer u dringend om Thoas niet terecht te stellen: niet
alleen heeft hij vele verwanten, maar bovendien zullen de Grieken ongetwijfeld
precies hetzelfde doen, als ze een van ons in handen krijgen. Het lot is
wispelturig. Hier staan al uw vrienden; van hen zal er ongetwijfeld minstens
eentje gevangen genomen worden vóór het einde van de
oorlog. Zie dus af van een terechtstelling. Als een van uw vele kinderen
gevangen genomen zou worden, zou hij zich in een lastig parket bevinden en een
smadelijke dood sterven. Zelfs al zou u deze hele kamer vol goud moeten
weggeven, dan nog zou u niet willen dat een van hen ook maar een haar gekrenkt
werd. Heer, dit is mijn advies. Ik zou beslist niet willen dat u iets zou doen
waarvan u later spijt krijgt. Maar laten de anderen die eveneens het beste met u
voor hebben, eens zeggen wat ze ervan vinden.’
Daarop nam Hector het woord:
- ‘Heer, Aeneas heeft goed gesproken! Laten we koning Thoas gevangen
houden: vóór er een maand verstreken is, zullen we wel
weten wat we met hem aan moeten. Wat u wilt of niet wilt, is dan snel genoeg
gedaan. Denk eraan hoe wisselvallig het lot is. De gevechten zijn fel en hevig
en voor men het weet is iemand van ons gevangen. Naar mijn mening is iedereen
hier zó belangrijk dat de tegenpartij hem niet zo maar zal laten
gaan. Bovendien kunnen we goud of zilver als losgeld vragen, mits we Thoas in
leven laten.’
- ‘Vrienden,’ sprak koning Priamus, ‘de Grieken die
niets liever doen dan kwaadspreken, zullen ongetwijfeld beweren dat we dit
alleen maar doen uit angst, dat we Thoas alleen maar laten leven, omdat we bang
zijn. Als we hem niet terechtstellen, zullen de Grieken zich nog dapperder in de
strijd gedragen. Met andere woorden: we zouden onze vijanden moed schenken. Voor
niets ter wereld wil ik dat ze iets verkeerds over ons denken. Desondanks zal ik
uw advies opvolgen, want dat lijkt me inderdaad het beste.’
Uiteindelijk werd de raad het erover eens dat men de terechtstelling van koning
Thoas zou uitstellen. De raadgevers gaven een goed advies, want binnen een maand
zouden ze enorme spijt van een andere beslissing hebben gehad. Daarna ging de
raad uiteen en ook Priamus en zijn kinderen gingen huns weegs.
Aeneas ging met Polydamas, Antenor en Troilus naar Helena. Naar men ons meedeelt,
droeg elk van hen een gouden diadeem op het hoofd en bovendien waren ze zeer
modieus gekleed. De kleren van elk afzonderlijk kosten meer dan ik kan
uitrekenen. Ze gingen naar de kamer van albast waar het net zo helder licht was
als wanneer de maan schijnt. Daar troffen ze prachtige dames en jonkvrouwen
én vele koningskinderen aan. De Wijze koningin Hecuba was zeer
vriendelijk tegen deze heren en richtte het woord tot hen, want ze was een
uitmuntend spreekster:
- ‘Heren, u weet heel goed dat u omwille van ons in het strijdperk veel
hebt doorstaan en dat zult u in de toekomst vaker doen. Wij kunnen u daarvoor
niet genoeg danken. Naar ik begrepen heb, zult u ons uit liefde en trouw niet in
de steek laten. Het is inmiddels zover gekomen dat de gebeurtenissen
onomkeerbaar zijn. Wie ons oprecht bemint, moet ons dat nu doen weten. Heren, de
grote dapperheid die u omwille van ons toont, blijkt hier zonneklaar. U moet
goede raad geven, want niemand kan dat beter dan u. Dit is een vreselijke oorlog
en daarom moet u op uw tellen passen. Een ongeluk zit in een klein hoekje: zodra
het lot zich tegen ons gaat keren, zijn we verloren. Let er dus op dat men deze
mooie stad beschermt. Als u haar verliest, komt dat u duur te staan. Tot in
lengte van dagen zal men met eerbied spreken over degenen die hier dapper
strijden. Als onze kinderen dit koninkrijk mogen behouden, zullen ze u daar
eeuwig dankbaar voor zijn. Maar als de Grieken de stad veroveren, zijn wij en
alle andere inwoners voorgoed verloren. Moge God ons bijstaan in de strijd; moge
Hij mijn hart vreugde schenken door ons te behoeden voor degenen die zich
verstout hebben ons te belegeren.’
Polydamas zat bij Helena: zij liet zijn hart huilen, maar uit zijn ogen straalden
vrolijkheid en blijdschap. Troilus zat bij Briseida en Mennoen bij Polyxena.
Polydamas sprak daarop:
vechtende ridders voor Troje
| |
| |
- ‘Dames, men zegt naar waarheid dat hier angst en vrees leeft. De zaak
is inmiddels zo ver voortgeschreden dat òf wij òf zij
zullen sneuvelen. Wat de goden hebben bepaald, zal ook geschieden: wij zullen
stad en land in bezit houden. Ik hoop dat onze vijanden hun verdiende loon
ontvangen en hun straf niet zullen ontlopen. Ons leven, onze stad en ons erfdeel
staan op het spel. Wij zullen onze uiterste best doen de stad uit hun handen te
houden.’
In de kamer van albast praatte iedereen druk door elkaar en er heerste een
vriendschappelijke stemming. Daarop stond Helena op en gaf de vier heren iets
kostbaars. Er was er eentje die dat niet graag had gemist, want in zijn hart
werd hij daardoor getroost. Polydamas bleef stilletjes zitten; ook hij
aanvaardde de gift met genoegen. Maar het was hem niet genoeg. De tijd ontbrak
hem echter om zijn hart bij haar te luchten. Op dat moment kreeg hij zelfs
helemaal geen woord over zijn lippen. Want in het begin valt het iedere minnaar
moeilijk te vertellen wat er in zijn hart omgaat. Zijn zus Briseida kuste
Troilus, de dapperste ridder daar aanwezig. De heren namen afscheid en gingen
naar het paleis.
Daar waste elk zijn handen. Meer dan duizend ridders waren aanwezig en iedereen
was vrolijk. Ik zou niet weten wie daar somber was. Paris was helemaal in zijn
nopjes, want de knapste, liefste en zachtmoedigste vrouw die ooit leefde, hield
hem's nachts in haar armen. Als hij bedroefd zou zijn, zou dat niet terecht
zijn, want hij vond troost bij haar.
De strijd gaat door. De Grieken maken de Trojaan Antenor
krijgsgevangen, zodat hij en Thoas uitgeruild kunnen worden. De overgelopen
Trojaanse ziener Calchas eist daarna dat zijn dochter Briseida naar het
Griekse kamp komt, tot groot verdriet van haar en haar minnaar Troilus.
Zodra Briseida is gearriveerd, begint Diomedes haar het hof te maken: hij
stoot Troilus van zijn paard en geeft dat aan Briseida, als blijk van
liefde. In een van de gevechten raakt Hector in het gezicht gewond: om te
herstellen brengt men hem naar de kamer van albast.
| |
De kamer van albast (17603-17683,
17733-17820 & 17887-17916)
In de kamer van albast, die schitterde van het Hebreeuwse goud,
waren de twaalf stenen gezet die God heeft uitverkoren en daarom edelstenen
noemde: jaspis, saffier, chalcedon, smaragd, onyx, karne-ool, chrysoliet, beryl,
topaas (kostbaarder dan goud), chrysopraas, hyacint en ametist. Volgens Johannes
de Evangelist is het hemelse Jeruzalem uit deze stenen vervaardigd [Apokalyps 21, 18-20]. Er waren er zoveel binnen die mooie kamer dat
geen ander licht nodig was, want zelfs op de allermooiste zomerdag is het niet
zo helder als het 's nachts daarbinnen was. De lijsten van ramen en deuren waren
van goud waarin smaragd, sardonyx, karbonkel en ale-bandijn waren gezet. Op de
geschiedenissen en afbeeldingen en de vele figuren die op de wanden stonden, wil
ik hier niet ingaan, want het zou langdradig worden om naar te luisteren.
In de hoeken van de kamer stonden vier zeer kostbare pilaren: de eerste was uit
één stuk barnsteen, de tweede uit groene jaspis, de derde
uit karbonkel en de vierde uit agaat. Let op, zelfs de goedkoopste was enorm
veel goudstukken waard. Naar ik vermoed is vandaag de dag niemand zo rijk dat
hij de twee goedkoopste van die pilaren zou kunnen bekostigen. Een verstandig
meester met veel kennis van de zwarte kunst had die op listige wijze zo
opgesteld dat op elke pilaar een kostbaar en prachtig beeld stond. Kosten noch
moeite waren gespaard. De twee kleinste beelden leken op meisjes, de andere twee
op vrolijke jongetjes. Nooit zag iemand zulke mooie beschilderde beelden; ze
waren zó gemaakt dat wie ze zag, ze voor engelen hield.
de stad Troje
Een meisjesfiguur hield een mooie en kostbare spiegel in een helder gouden lijst
vast: die schitterde als de zon aan de hemel. De spiegel bedroog niet, maar
vertelde alle mensen de waarheid: wie ooit deze kamer betrad, zou zijn
spiegelbeeld zien en ter plekke gewaar worden wat er aan hem mis was. De spiegel
wa zo buitengewoon prachtig gemaakt dat jonk-vrouwen - zonder gekheid -
duidelijk konden zien of hun mantel, sluier of hoofddoek in orde waren. Dat
stelden ze zeer op prijs, want ze schaamden zich daardoor minder en voelden zich
er zelfbewuster door. Als iemand zich niet lekker voelde of een gek gezicht
trok, liet de spiegel dat onmiddellijk zien: gelaatsuitdrukking, kleding en
houding, precies zoals iedereen was, tenminste dat vertelt men mij. [...]
Een van de jongelingen aan de andere kant was vernuftig gebeeldhouwd. Hij stond
boven op een pilaar van obsidiaan, een-voorzover ik weet-zeer kostbare
edelsteen. Ik weet zeker dat wie die steen bij zich draagt en er eens per dag
naar kijkt, verjongd wordt, een betere kleur krijgt en niet kwaad wordt. De
jongeling droeg op zijn hoofd een prachtige en kostbare kroon bezet met
robijnen, waardoor zijn gezicht helder werd verlicht. Het beeld bespeelde vele
snaarinstrumenten: zelfs Davids harpspel leek in de verste verte niet op wat het
beeld presteerde. Het luisteren naar die muziek schonk altijd veel plezier en
genoegen. Luit, harp, viool, draailier, vedel, harmonie,
psalterium, cimbaal, timpaan, monocorde, hakkebord en citer
waren de twaalf instrumenten die het beeld bespeelde. Engelengezang haalt het
daar niet bij en ook de muziek van de negen engelenkoren klinkt niet zo mooi.
Wanneer men in de kamer een hoofs gesprek voerde, sliep of waakte, maakte het
beeld zo'n lieflijk geluid dat wie ernaar luisterde, geen verdriet meer voelde.
Het wekte geen dwaze gedachten bij de luisteraars op. Het was heel goed voor
jonge mensen die bang waren dat men de woorden hoorde die ze liever ver- | |
| |
borgen hielden. Dat was vooral aangenaam voor meisjes die er dikwijls
met elkaar over echte liefde babbelden, maar die liever niet gehoord wilden
worden.
Deze zeer beminnelijke jongeman pakte - zodra het geluid van zijn instrumenten
verstomd was - allerlei soorten mooie, verse, welriekende bloemen en strooide
die over de vloer, tot-dat deze helemaal bedekt was. Zelfs 's winters liet hij
dit niet na. Dit deed het beeld zeer vaak, maar niemand wist waar die bloemen
vandaan kwamen of waar ze bleven. Boven het beeld zat een prachtige, fraai
gevormde en kostbare adelaar van fijn goud. Luister wat die vogel deed.
Tegenover hem, net onder het gewelf, stond een ander mooi beeld met een gouden
bal in de hand, net alsof hij die naar de adelaar wilde gooien. Zodra hij dat
werkelijk deed, vloog de vogel op om de bal van de satyr te vangen en snel terug
te gooien; hij miste nooit - denk ik-, noch bij het vangen, noch bij het werpen.
Maar zodra hij de bal had weggegooid, vloog de adelaar direct terug: boven zijn
vleugels ontstond dan natuurlijk wind. Als de wind dankzij een truc onder de
bloemen kwam, stoven die op en waaiden weg, vóórdat ze
verlept waren. Daarna kwamen andere bloemen te voorschijn: mooie, verse en in
andere kleuren. Dit geschiedde om de twee dagen. Zodra de adelaar weer was gaan
zitten en de satyr zijn bal weer vasthield, strooide het beeld opnieuw zijn
bloemen uit, zoveel dat ik ze niet allemaal kan opsommen: rozen,
leliën of andere kruiden roken nooit zo aangenaam. Het beeld deed
zelden helemaal niets: het deed nog veel meer dingen die een lust waren voor het
oog. Me dunkt dat niemand ook maar een idee heeft hoe men die kostbare bloemen
ten volle zou kunnen prijzen; zo'n kunststuk werd nog nooit vertoond. [...]
In de hele kamer was geen mortel, cement of pleister gebruikt: de kamer was
helemaal van albast. Dat is een zeer bijzondere steen: de lelie is niet zo wit
als hij van buiten en van binnen is. Wie binnen was, kon heel goed zien wat men
buiten deed, maar tegelijkertijd wist hij zeker dat niemand hem kon zien. Het
geld dat hierin was gestoken, was volgens mij goed besteed. De deuren waren van
zuiver zilver met scharnieren van puur goud.
Wat denkt u dat men kon waarnemen aan het bed waarop Hector lag? Het was immers
het minst kostbare voorwerp. Wie er doodziek op ging liggen, voelde op hetzelfde
moment niets meer. De poten, de koorden en de planken waren stuk voor stuk zeer
veel geld waard. Zou ik dit kunstwerk volledig willen beschrijven (hoe kostbaar
en mooi het was), het zou u gaan vervelen vóór ik aan het
eind was. Nadat Paris Helena had geschaakt, heeft de machtige koning Priamus
haar deze kamer geschonken, met instemming van zijn andere kinderen: geen dame
of meisje ontving ooit zo'n mooie gift, beweert het gedicht: want zo'n kamer
werd nooit meer gemaakt.
Grieken en Trojanen komen een wapenstilstand van zes maanden
overeen, waarbinnen Hector volledig herstelt. Daarna gaat de strijd
onverdroten en in alle hevigheid voort.
| |
Liefde en strijd (18135-18151 &
18195-18518)
Toen de zes maanden wapenstilstand voorbij waren, wapenden
Grieken en Trojanen zich en trokken naar het slagveld. In Troje werd enorm
gejuicht. Twaalf dagen achter elkaar werd strijd geleverd, voordat er weer een
wapenstilstand overeengekomen werd. Vóór het die eerste
dag donker werd, hadden vele zeer geachte prinsen en graven daar het leven
gelaten, tot verdriet van hun vrienden. Voor zover ik weet lieten velen in de
achtste strijd het leven vóór er een week om was. Dat
schrijft Dares Phrygius naar waarheid, maar hij vertelt nauwelijks wie eer en
roem behaalden, wie met schande overladen werden en wie er sneuvelden. [...]
Diomedes vocht als een bezetene; de Trojanen achtte hij niet stoutmoediger dan
een laffe kat. De dwaze liefde zorgde ervoor dat hij als eerste een aanval deed,
met tweeduizend landgenoten in zijn kielzog, allemaal onverschrokken ridders die
van wanten wisten. Zodra de Trojanen hem in het oog kregen, betreurden ze het
dat hij op Pesselande reed, een paard dat hij voor de muren van Troje veroverd
had. Daarom zei Hector tegen zijn broer:
- ‘Troilus, kijk daar rijdt Diomedes op uw paard. Ik geloof dat hij het
afmat. U moet vooral blijven houden van Briseida, die jonkvrouw die zo hunkert
naar u! Haar liefde, bezittingen en hart heeft ze openlijk verpand aan Diomedes.
Dat lijkt me zonneklaar, want hij berijdt een paard dat zij hem gegeven heeft.
Maar het kan nog erger: ik zie dat een van haar mouwen zijn lans siert. Ik
geloof echt dat zij u heeft uitverkoren!’ Na deze woorden reed Troilus
weg: hij kon de spot niet verdragen. Diomedes kwam op hem af, voor zijn eigen
legerschare uit. Troilus kreeg hem in het oog en gaf zijn paard de sporen. Ze
stormden op elkaar af. Troilus meende Diomedes een afstraffing met zijn lans te
kunnen geven. Daarom reed hij voor het Griekse leger langs en stak zijn lans op
Diomedes in tweeën. Ofschoon Diomedes daar veel last van had, wist
hij Troilus zelf zo te raken dat hij - voor de ogen van zijn stadgenoten - bijna
van zijn paard viel. Gelukkig zag een schildknaap dat hij achterover gebogen
zat: die zette hem weer rechtop, zodat hij kon bijkomen. Diomedes besefte dat
hij Troilus uit zijn evenwicht had gebracht en meende zelfs op zeer eervolle
wijze het paard Pesselande heroverd te hebben. Maar Troilus die zijn schande
wilde wreken, trok moedig zijn zwaard en sloeg op Diomedes in. Volgens mij zou
de Griek midden in de mêlee dood van zijn paard gestort zijn, als
Minesteüs en Dorias, samen met de Atheners, hem niet te hulp waren
geschoten. Slechts zo'n zeshonderd ridders streden samen met Diomedes en van hen
werden velen uit het zadel gestoten. Het zou hem niet gelukt zijn het er levend
vanaf te brengen. Naar mijn mening werd er nooit zo'n strijd om een paard
geleverd. De Grieken zetten immers alles op alles om Pesselande te heroveren,
maar Troilus, die geen genade kende voor zijn vijanden, bracht hun zware
verliezen toe: wie met zijn zwaard in aanraking kwam, moest in het zand bijten.
Dorias, de neef van Minesteüs, was vol goede moed: Helena was immers
zijn tante. Hij stak zijn lans op Troilus in tweeën, tot zijn grote
ellende want vóór hij kon ontsnappen naar het Griekse
leger, sloeg de trefzekere Troilus hem dwars doormidden: levenloos viel hij op
de grond. Minesteüs had dat gezien en aarzelde geen moment: hij wilde
zijn neef wreken. Daarop kon men vele lansen horen breken en kon men velen in
het gras zien tuimelen. De goede Hector en Aeneas zagen hoe Troilus werd
aangevallen en kwamen hem te hulp. Hector hield zich bezig met de Atheners, die
treurden om de dood van hun heer; vele dappere ridders stak Hector neer. Sinds
het begin van het beleg had het lot de Grieken nog nooit zo in de steek gelaten.
Velen reden weg en lieten zich opjagen door de Trojanen. Troilus dreef de spot
met Diomedes, die voor hem wegvluchtte:
- ‘Scheer je weg! Leg je hoofd maar in de schoot van je vriendin! Zij
gaf je immers deze mouw als wapenteken. Maar vandaag verlaat je het slagveld
overladen met schande.’
Aldus joegen Hector, Aeneas en de dappere Troilus de Grieken terug naar hun
tentenkamp waarbij ze velen uit het zadel lichtten.
In de nacht voor het verstrijken van de wapenstilstand droomt
Andromache, Hectors vrouw, dat haar man zal sneuvelen als hij die dag ten
strijde trekt. Met tegenzin blijft Hector binnen de muren van Troje, maar
als de Trojanen in de pan gehakt dreigen te worden, trekt hij toch het
slagveld op.
| |
| |
| |
De dood van Hector (19445-19542)
Hector en Achilles raakten slaags. Ze hieuwen fel op elkaar in
en sloegen hard op elkaars helmen: het geluid van de klappen weerklonk ver en
hun helmbanden knapten, terwijl de zwaarden nog in hun handen natrilden. Hectors
zwaard schitterde in de zon, het was scherp. Ofschoon hij met beide handen op
Achilles inhakte, kon hij hem niet in het zand doen bijten. De andere strijders
staakten hun gevecht en gingen achteruit om ruimte te maken voor Hector en
Achilles. De Griek kon echter niet tegen de Trojaan op: zwaar gewond moest hij
zich terugtrekken. Het zal u niet verbazen dat hij razend was: dat stak hij niet
onder stoelen of banken. Hij liet zijn wonden zo goed mogelijk verzorgen, liet
nieuwe helmbanden aanbrengen en pakte een stevige lans. Ondanks zijn
verwondingen keerde hij in het strijdperk terug. Hij stormde direct op Hector
af: hij zwoer dat hij - gewond of niet - zelf zou sterven óf Hector
zou doden! Niets kon hem daarvan afbrengen!
De strijd was ondertussen hard en meedogenloos voortgegaan: menigeen had het
onderspit moeten delven. De Grieken begonnen luidkeels te schreeuwen:
- ‘Hector heeft een van onze koningen te pakken gekregen. Dat kunnen we
niet over onze kant laten gaan!’
Hector had inderdaad een Griekse koning bij de helmband vast en trok hem uit het
strijdgewoel. Daardoor kon hij zich niet met zijn schild dekken. Zodra Achilles
zag dat Hector zijn dekking had laten varen, gaf hij zijn paard de sporen; hij
was woedend en wilde zich op Hector wreken; hij trof Hector precies onder het
schild met een vlijmscherpe lans. Die stoot zou Hector nooit meer te boven
komen, want Achilles stak hem van achteren in de rug. Harnas noch overkleed
boden bescherming. Wat was dat jammer! Daar blies de voortreffelijke Hector zijn
laatste adem uit: zijn lever en longen lagen voor hem in het zadel.
Ach Hector, nooit heeft men ter wereld uws gelijke gevonden! In alle opzichten
was u voortreffelijk, zo niet volmaakt. U was niet alleen hoofs en verstandig,
maar ook knap, gul, dapper en zachtaardig. Kortom, er was niets verkeerds aan u.
Het zal uiteindelijk een ramp voor Troje zijn dat u op dit moment het leven
erbij inschiet. Alle dames en heren die dit verhaal [horen voor]lezen, zullen
hierover bedroefd zijn.
Ach Achilles, wat ben jij een ontaarde lafbek! Je hebt de dappere en sterke
Hector van achteren neergestoken! Je hebt hem op laaghartige wijze vermoord! Dit
was nooit of te nimmer gebeurd als je oog in oog met hem had gestaan! Als je hem
alleen maar zag, sloeg de schrik je al om het hart: vaak heeft hij je immers met
zijn scherpe zwaard verwond. Dat hebben vele ridders en jonkvrouwen gezien!
Jullie waren niet aan elkaar gewaagd: tegen Hector had jij geen schijn van kans.
Had je als een echte ridder gestreden, dan zou Hector jouw hoofd in ontvangst
hebben kunnen nemen.
Ach Troje, terecht bent u bedroefd: u bent uw raadgever en uw dapperste ridder
kwijtgeraakt. Trojanen, vlucht snel, de beste van uw land is gesneuveld! Uw stad
zal nu verwoest worden en niemand zal uw dood kunnen wreken, want degene die u -
normaal gesproken - zou verdedigen, is dood! Daar mag u wel bedroefd over zijn!
Als Hector tot op de dag van vandaag had kunnen leven, zou Troje nog veroverd
moeten worden.
Ach, hoe vreselijk bitter is het lot. Waarom is vrouwe Fortuna boos geworden op
de stad en heeft zij Hector van haar afgepakt. Allervoortreffelijkst heer, al
bent u hier dood gebleven, te allen tijde zal men uw lof en eer verkondigen!
Na Hectors begrafenis sleept de strijd zich voort. Achilles wordt
verliefd op de Trojaanse koningsdochter Polyxena: Priamus en Hecuba willen
alleen met een huwelijk instemmen, als de Grieken huiswaarts keren. Dat
weigeren ze en Achilles trekt zich mokkend in zijn tent terug. Op instigatie
van Calchas stelen Odysseus en Diomedes het palladium, een beeld van de
godin Pallas Athene dat de stad bescherming biedt. Zodra Achilles merkt dat
hij geen stap dichter bij een huwelijk komt, gaat hij toch weer aan de
strijd deelnemen, met desastreuze gevolgen: hij doodt Troilus, die Hector
als opperbevelhebber was opgevolgd. Daarop verzint Hecuba een list: ze lokt
Achilles onder valse voorwendsels naar een tempel waar Paris vanuit een
hinderlaag Achilles doodschiet. Hierna wordt het geschiedverhaal onderbroken
voor een uitgebreide beschrijving van de wereld.
| |
De wonderen van het Verre Oosten
(28341-28517)
Azië beslaat de helft van het aardrijk. Het
allereerste land is het aards paradijs. Daar staat de boom waaraan Adam zich
bezondigde. Daarom omsloot Onze Heer God dit paradijs met een muur van helder
vuur: daar leven nu de zalige zielen. Er groeit een boom die Lignum
vitae [Boom des levens] heet. Men leest er vele wonderen over: wie er
een vrucht van eet, zal nooit ouder worden en geen ziekte of dood kennen. Die
boom bezit dus wonderbaarlijke eigenschappen.
Uit het paradijs stromen vier rivieren: de eerste heet Phison, maar wordt ook wel
Ganges genoemd; hij ontspringt in de berg Occobares en loopt dwars door
Indië. De tweede rivier is Gihon of de Nijl, die door vele steden en
door heel Egypte stroomt; in de buurt van Alexandrië stroomt ze in
zee, in zeven aparte stromen. De derde paradijsrivier is de Tigris en de vierde
de Eufraat. Deze twee ontspringen in Armenië: de Tigris loopt door
Chaldea en de Eufraat dwars door Babylon. In de buurt van het paradijs liggen
vele landen, maar die kent niemand, want er leven volgens mijn bronnen veel
slangen en afschuwelijke beesten.
Het meest oostelijke koninkrijk is Indië: in het zuiden loopt het tot
de Rode Zee, in het noorden wordt het begrensd door het Kaukasus-gebergte en in
het westen door de Oceaan. Volgens mij ligt in Indië het eiland
Taprobane [Sri Lanka], waar tien steden op liggen; elk jaar is het daar twee
keer zomer en twee keer winter, maar het hele jaar door groeien er kruiden en
kwetteren de vogels er lustig op los. Nog verder naar het oosten vindt men de
eilanden Argyros en Chrysos, met de vele gouden bergen; die worden echter streng
bewaakt door grote draken en griffioenen. In Indië liggen ook de
Kaspische bergen, waar koning Alexander [de Grote] eertijds een aantal joodse
stammen opsloot [2 Koningen 17, 6]. Tussen de [Kaspische] Zee
en de Kaukasus wonen de afstammelingen van Gog en Magog [Ezechiël 38, 2-39, 16]; ik weet niet welke duivel deze
reuzen en dwergen daarheen heeft gebracht; ze verslinden mensen en dieren met
huid en haar en drinken hun bloed, althans volgens de boeken. In
Indië liggen 44 koninkrijken met even zovele volkeren. Een aantal
daarvan zal ik uitgebreider bespreken.
Er wonen daar Orestes, Germanen en Coatren. De bergen zijn zo hoog, dat ze boven
het wolkendek uitsteken. In die bergen wonen Pygmeeën, hele kleine
mensjes die voortdurend strijd leveren met kraanvogels: die roven in de
oogsttijd al het graan en verwoesten het land, waar ook peper groeit. De vrouwen
zijn er vier jaar zwanger. Van nature zijn ze blank, maar omdat ze slangen met
vuur wegjagen, worden ze bruin. Na acht jaar zijn ze oud en verliezen ze hun
krachten.
Daar wonen ook Macrobienen: grote, gevaarlijke lieden, ruim acht meter lang.
Vrijwel zonder uitzondering strijden ze tegen de griffioenen, die van voren op
een arend en van achter op een leeuw lijken, aldus staat het geschreven.
Bij het volk van Burcolet eet iedereen zijn eigen vader en moeder op, zodra die
doodgaan of van ouderdom wegkwijnen. Omdat dat de gewoonte is, wordt schande
gesproken over hen die dat niet doen [antropofagi].
| |
| |
Er leven daar ook mensen die rauwe vis eten. Zij zijn zo dapper en zo moedig, dat
ze wel een walvis kunnen doden; deze mensen kunnen zeer snel zwemmen en drinken
zeewater [ichtiofagi].
Er zijn nog meer wonderen: mensen met zulke brede voeten (in de vorm van een
hark) dat ze zich daarmee tegen de regen beschermen [sciopoden]. Er wonen daar ook - en dat is geen leugen - mensen met zestien
vingers aan elke hand en zestien tenen aan elke voet. Zoals men weet, kan men er
ook mensen met een hondenkop vinden; ze hebben hele lange klauwen en ze hullen
zich in grauwe huiden; ze praten niet, maar blaffen als honden [cynocephali]. De boeken vertellen me dat sommige vrouwen grijze
kinderen baren die op latere leeftijd zwart worden en die heel oud worden. Bij
een ander volk brengen de vrouwen maar liefst vijf kinderen in
één keer ter wereld, maar die leven niet langer dan acht
jaar; verdomd als dit niet waar is. Vlak daarbij wonen de Arimaspi, die maar
één oog hebben, precies in het midden van hun voorhoofd
[cyclopen]. Weer een ander volk beweegt zich voort op
slechts één been, terwijl hun ene arm midden op hun borst
staat; ze zijn sneller dan een paard, vogels kunnen hen nauwelijks vliegend
bijhouden en ze lopen sneller dan een pijl uit een boog kan vliegen [sciopoden]. Ook wonen daar mensen zonder hoofd: neem maar van
me aan dat hun ogen in hun schouders zitten en hun mond midden in hun borst; ze
hebben het borstelige vel van zwijnen [blemmyae]. In de buurt
van de Ganges wonen mensen die uitsluitend leven van de geur van appels; zodra
ze ook maar een beetje stank ruiken, sterven ze of worden ze doodziek [astomi].
sciopode
In de zee zwemmen sterke slangen die een hert in één keer
verslinden. Er zijn nog meer wonderen te zien: in de Ganges vindt men palingen
die wel negen meter lang worden. Er leven geweldige slangen met twee armen die
een olifant onmiddellijk verdrinken. In de zee van Indië vindt men
slakken met zulke grote huizen dat mensen er gemakkelijk in kunnen wonen. Van
dit alles is geen woord gelogen. Daar worden ook magneten en diamanten gevonden
die zo hard zijn dat men ze alleen maar kan splijten met bokkenbloed. Dit zijn
zeer wonderbaarlijke stenen.
De Grieken veinzen na tien jaar schoon genoeg te hebben van het
beleg: ze lijken een vredesakkoord te sluiten, maar...
| |
De list met het houten paard (31503-32036)
Hier begin ik met Vergilius' Aeneis: hij was
zo'n wijs geleerde dat - op het gebied van de waarheid - geen van de heidense
historici me meer vertrouwen inboezemt.
Calchas zag erg op tegen de vredesovereenkomst die tussen Grieken en Trojanen was
gesloten. Hij nam Odysseus in vertrouwen en vertelde dat het vredesverdrag tegen
het bevel van de goden inging. Ze zouden wel gek zijn om dat te doen: het zou
hun alleen maar schande opleveren:
- ‘Waarom zouden we onderhandelen over vrouwe Helena en over geld! We
kunnen de stad veroveren; daar zijn zoveel schatten dat we die nauwelijks kunnen
wegslepen!’
- ‘Ik zou niet weten hoe we daar binnen kunnen komen,’
antwoordde Odysseus.
- ‘Roep Epeüs, de timmerman: hij moet een groot houten paard
construeren, waar zich minstens vijfhonderd man in kunnen verstoppen. De
koningen die eertijds Troje te hulp kwamen, zijn naar huis. Daarom kunnen we de
stad nu gemakkelijk innemen. Ik wil dat we het paard hier laten staan. We moeten
het zo aanleggen dat ze het de stad in trekken. Op die manier zullen we de stad
veroveren. We moeten hun door middel van boodschappers laten weten dat we dit
doen ter ere van de goden, opdat zij ons behouden over de woeste zee mogen
leiden.’
Op instigatie van Calchas werd daarop het paard vervaardigd waar alle ellende
voor Troje uit voortkwam. Het houten paard was zo hoog en groot dat het wel een
berg leek. Hierin lag de ondergang van de stad besloten. Zodra het paard af was
- de waarheid kan immers niet verdraaid worden -, verborgen de volgende ridders
zich erin: Thessandrus, Sthelenus, Odysseus, Menelaüs, Machaon,
koning Thoas, Epeüs zelf, Acamas en Pyrrhus Neptolomeüs.
Deze mensen somt Vergilius allemaal op [Aeneis 2, 261-264]. In
totaal zaten er wel vijfhonderd man in, schat ik.
Volgens Dictys Cretensis werd de vrede gesloten en gezworen door beide partijen.
Daarbij ontvingen de Grieken een schadeloosstelling: Helena mocht bij de
Trojanen blijven, maar de Grieken lieten haar onomwonden weten dat men haar het
leven zou ontnemen, mocht ze ooit ergens anders gesignaleerd worden. Zodra de
Grieken in eigen land waren, zouden ze haar nogmaals vragen te komen.
Benoît de Sainte-Maure meldt verder nog dat Antenor en Aeneas ervoor
pleitten om het enorme paard binnen de muren van Troje te trekken nog
vóór de Grieken scheep zouden gaan. Dan zouden ze met
eigen ogen kunnen zien dat de stadsmuren gesloopt werden en het paard naar
binnen werd getrokken. Bovendien beweert de Fransman dat er niemand in het paard
zat, maar dat de Grieken buiten de muren de gebeurtenissen volgden. Maar dat is
allemaal flauwekul. Luister wat Vergilius ons meedeelt.
Coroebus, een knappe ridder, de zoon van koning Mygdon, was juist toen in Troje
aangekomen. Omdat hij had gehoord dat ze hulp nodig hadden, bracht hij vele
dappere ridders mee. Naar ik gelezen heb, was hij al lang verliefd op de mooie
Cassandra, de dochter van koning Priamus. Hij had er beter aan gedaan zijn hart
aan een ander te verpanden, want hij zou het leven erbij inschieten. Hij was de
eerste niet die de dood vond omwille van een vrouw, en hij zal ook wel niet de
laatste zijn: minnaars worden gemakkelijk door de liefde geveld!
De Grieken deden net of ze bang waren geworden voor Coroebus en daarom
onmiddellijk vertrokken. Ze staken hun kampement in brand, alsof ze niet meer
terug zouden komen. Meer dan drieduizend zeilen zag men op zee. Dit verheugde de
Trojanen zeer: ze dachten verlost te zijn van de strijd. De zeegoden smeekten ze
de Grieken te laten verdrinken, vóór ze Griekenland zouden
bereiken.
Maar zodra de Grieken uit het zicht van de Trojanen gezeild waren, voeren ze naar
het rijke Tenedos waar vele rijke edelen woonden vóór
Trojes belegering. Nadat het platgebrand was door de Grieken, was het verlaten.
Daar voeren de Grieken nu heen, want ze kenden de weg.
De Trojanen waren ervan overtuigd dat de Grieken naar huis waren gegaan. Dat
stemde hun blij. Ze openden de stadspoorten wagenwijd en gingen wandelen op het
slagveld waar ze menig gevecht geleverd hadden.
- ‘Hier lagen de Mirmidoniërs. En hier Odysseus, en daar
Machaon; hier Diomedes en daar Telamon. En hier lagen de schepen.’
| |
| |
Zo spraken de Trojanen onderling. Toen zagen ze het paard staan. Iedereen
verbaasde zich over de enorme afmetingen. Thymoetes adviseerde om het de stad
binnen te halen. Volgens mij deed hij dat niet met voorbedachte rade: het
gebeurde per ongeluk. De dappere Capys en een aantal anderen waren daartegen:
- ‘Laten we deze duivel in de zee smijten of in brand steken. Of laten
we hem doorsteken, zodat we zien wat erin zit.’
Terwijl men een beetje besluiteloos stond toe te kijken, kwam Laocoön,
de priester van Neptunus, met een enorme menigte aanzetten:
- ‘Sukkels, zijn jullie gek geworden? Denken jullie echt dat de Grieken
hier iets zouden hebben achtergelaten dat ons tot voordeel zou kunnen strekken?
Weten jullie dan nog niet hoe sluw Odysseus is? Geloof me, in dit paard zitten
mensen: het is gemaakt om de stad te kunnen innemen of om te kunnen waarnemen
wat er allemaal in de stad gebeurt. Er zit in ieder geval een luchtje aan: je
moet een Griek immers nooit vertrouwen.’
En terwijl hij dat riep, gooide hij met grote kracht een speer in de buik van het
paard. Niemand kon hem tegenhouden. Maar het klonk alsof het paard leeg was.
Hieruit kunt u opmaken dat de stad verdoemd was: de vele dappere Trojanen hadden
anders wel onderzocht wat er in het paard zat. Weet dus: had men naar
Laocoön geluisterd, dan zou Troje nog in volle glorie bestaan, met
haar prachtige gebouwen.
Terwijl ze hiermee bezig waren, voerde een groep herders een jongeling
gevankelijk voor de koning. Het was - naar de boeken ons meedelen - een Griek:
zijn handen waren op zijn rug gebonden. Maar hij had vrijwillig op zich genomen
de stad aan de Grieken uit te leveren, zelfs al zou hij het leven erbij
inschieten. Terwijl hij werd meegevoerd door de herders, gingen sommigen een
kijkje nemen en de spot met hem drijven. Nu is niemand meer zo stom. Wie er
immers op let, kan hieruit leren hoe verdorven de Grieken zijn. Zodra hij voor
de Trojanen stond, begon hij hen met zijn ogen af te tasten:
- ‘Welk kasteel, welk land zal mij beschermen tegen mijn vijanden? Wat
zal er van mij terechtkomen? Ik kan niet aan de Grieken ontkomen, al zouden ze
me laten gaan: ze willen me doden.’
Door deze woorden werd iedereen vermurwd:
- ‘Vriend, zeg ons openlijk: waar kom je vandaan en waarom kun je niet
terugkeren naar je land?’
Daarop stak de gevangene het volgende verhaal af:
- ‘Majesteit, luister! Ik zal de waarheid vertellen. Ik heet Sinon en
ben in Griekenland geboren. Ook al heeft vrouwe Fortuna een ongelukkige, naakte
en arme sloeber van mij gemaakt, ze zal er nimmer in slagen van mij een
leugenaar te maken. U hebt ongetwijfeld gehoord over Palamedes, die door de
Grieken als verrader is gebrandmerkt; ik was een van zijn naaste verwanten. Toen
de oorlog uitbrak, zond mijn vader me met hem hierheen: Palamedes was immers
niet echt rijk. Een tijdje was hij opperbevelhebber van het Griekse leger, en
dat deed hij voortreffelijk, zoals velen van u zich nog wel herinneren. Maar de
sluwe Odysseus draaide hem een loer, zodat ik hem in een strijd verloor.
Sindsdien dreig ik Odysseus te vermoorden zodra we weer thuis zijn. Dit is mijn
hartewens en tevens de oorzaak van mijn ongeluk. Vanwege mijn haat begon
Odysseus praatjes over me rond te strooien, opdat de Grieken een hekel aan me
zouden krijgen. Hij rustte niet voordat hij én Calchas het voor
elkaar hadden mij te vermoorden. Wat helpt het allemaal? Hier kan ik ook niet
blijven. Ik moet creperen als een dief. Of u bent het met de Grieken eens en
doodt mij - overeenkomstig Odysseus' wil - òf u betoont me uw
genegenheid vanwege Telamon, uw bloedverwant.’
Alle mensen begonnen hem te vragen waarom Calchas hem niet meer goedgezind was.
Rillend als een koortslijder stak hij van wal. Hij kende de Griekse kneepjes van
het huichelen door en door:
- ‘Omdat de Grieken hun buik vol hadden van al dat vechten, wilden ze
dikwijls Troje verlaten en naar huis varen. Hadden ze dat maar gedaan! Maar de
zeestroming, wind en storm weerhielden hen. Er gebeurde in die tijd iets
wonderbaarlijks. U weet nog wel dat er een enorm onweer uitbrak toen dit paard
eindelijk klaar was. Bang en ongerust zonden de Grieken Eurypylus naar Delphi,
naar de tempel van Apollo. Eurypylus kwam terug met het bericht dat er
mensenbloed geofferd moest worden, net als in Aulis toen Iphigenea bijna
vermoord werd omwille van een gunstige wind. Velen begonnen daarop te jammeren
want ze waren bang de dupe te worden. Net op dat moment sleurde Odysseus Calchas
voor de verzamelde menigte:
- “Vriend, zeg op. Wie willen de goden hebben?”
De storm zou uitsluitend gaan liggen als mijn leven werd geofferd. Tien dagen
lang bleef Calchas echter zwijgen, alsof het hem moeilijk viel mijn naam te
noemen. Al die tijd weende en klaagde men. Ieder vreesde voor zijn eigen leven.
Zodra mijn naam viel, waren allen opgelucht.
Op de dag dat men mij zou offeren, ben ik met veel moeite ontsnapt: ik heb mijn
boeien losgemaakt en me snel in een moeras verstopt. De hele nacht hebben ze mij
gezocht, zonder resultaat: steeds bedekte ik me met het riet waarin ik
verscholen lag, totdat ik hen weg zag zeilen. Ik heb weinig hoop dat het me
vergund zal zijn mijn vader, kinderen of andere verwanten ooit nog eens te zien.
Dat zou ik dolgraag willen, maar ik ben bang dat de Grieken hen allemaal zullen
vermoorden vanwege mijn vlucht. Bij de ziel van uw dierbare zoon Hector, omwille
van al degenen die u bemint en omwille van de waarheid en trouw waarvan ik in de
wereld echter weinig heb gemerkt, smeek ik u, majesteit, heb medelijden met de
tegenslagen van deze arme drommel. Laat me aan de dood zijn ontsnapt die
Odysseus voor mij in petto had.’
Tijdens zijn leugenverhaal was Sinon in huilen uitgebarsten; op die manier
draaide hij de Trojanen een rad voor ogen, zodat allen smeekten zijn leven te
sparen. Priamus zelf gaf opdracht de arme man te bevrijden uit zijn boeien en
sprak hem op hoofse wijze toe:
- ‘Het is mij om het even wie u bent. Zet alle droefheid en ellende van
u af, ook al zult u Griekenland nooit weerzien. Blijf bij ons en vertel me
waarom de Grieken dit paard hebben gemaakt. Wat betekent dit? Is dit het beeld
van een godheid? Of is het oorlogstuig?’
Sinon, die zijn lesje kende (wees dus altijd beducht voor verraad), hief zijn
ongeboeide handen ten hemel, in de richting van de zon, met de woorden:
- ‘Bij de god van de zon, die vanuit de hemel zijn licht over heel de
wereld verspreidt, ik zal u de waarheid vertellen. Omdat ze mij zo in angst
hebben laten zitten, durf ik te openbaren wat ze al lang stiekem van plan waren.
Gelukkig ben ik aan hun handen ontkomen. Trojanen, omdat u mij hebt opgenomen,
zal ik het u uit de doeken doen. De Grieken hadden sinds het begin van de oorlog
hun hoop en vertrouwen gevestigd op de godin Pallas Athene. Maar sinds de sluwe
Odysseus en de wrede Diomedes het palladium als een stelletje pummels met hun
smerige handen uit het heiligdom roofden, zijn wij vervloekt. Ik zal u vertellen
waarom. Toen Odysseus en Diomedes het tentenkamp naderden, dachten we dat ze in
brand stonden: het zweet droop van hen af en het beeld van de godin schudde met
haar speer en haar schild, ten aanschouwen van veel Grieken. Onmiddellijk begon
Calchas te schreeuwen dat men naar huis moest terugkeren: ze zouden Troje nooit
of te nimmer veroveren. Door het beeld van de godin te stelen hadden ze dat over
zichzelf afgeroepen. Niets zou hen nog kunnen helpen, tenzij ze het palladium
terug zouden halen uit Griekenland. Om geen enkele andere reden zijn ze
weggevaren, dan om dat te doen. En wanneer u er dan het minst op verdacht zult
zijn, zullen ze weer hier zijn om Troje te verwoesten. Aldus interpreteerde
Calchas het voorteken. Omdat Pallas Athene verbolgen was, adviseerde Calchas hun
bovendien te harer ere dit paard te vervaardigen. Daartoe waren ze wel
verplicht. Calchas raad- | |
| |
de hun ook aan om het paard zo groot te
maken dat men het op geen enkele manier binnen de stad zou kunnen slepen. Op die
manier zouden de Grieken te kennen geven dat ze zonder de steun van Pallas
Athene de stad niet veroveren konden. Kijk, als u dit beeld kapot had gemaakt,
zou de godin dat op u gewroken hebben: u zou stad en land hebben verloren. Maar
dat gun ik de Grieken niet. Als u het binnen de poorten van de stad trekt, zal
heel Azië u in handen vallen.’
Dit hele verhaal bracht Sinon snikkend uit, in aanwezigheid van vele Trojaanse
edelen. Daardoor werd de stad veroverd: wat Achilles of de andere Grieken in
geen tien jaar was gelukt, bereikte Sinon in zijn eentje.
Maar er gebeurde nog meer. Ook dat was volgens mij de schuld van de tovenaar,
Calchas. Terwijl de Trojanen met Laocoön stonden te praten, zagen ze
twee slangen in zee zwemmen. Zodra die het land opkwamen, vluchtte iedereen bang
en angstig weg. Deze monsters hadden het echter op Laocoön gemunt:
voor zijn ogen klemden ze zijn twee dierbare kinderen in hun staarten. Dat kon
de vader niet aanzien en hij wilde hen te hulp komen. Daarop pakten ze hem
eveneens en beten hem dood. Al riep hij nog zo om hulp, niemand stak een hand
uit, want iedereen was doodsbang. Toen ze wegliepen, begonnen sommigen te
mompelen dat Laocoön gedood was, omdat hij een speer in het paard had
durven werpen.
De Trojanen keerden terug en trokken het paard naar de stad. Omdat het niet door
de poort kon, sloopten ze een stuk van de muur die de voortreffelijke Apollo en
zijn makker Neptunus eertijds hadden gebouwd. Wat lachte de sluwe Odysseus toen
in zijn vuistje! Vrouwen en jonkvrouwen gingen naar dit wonderbaarlijk grote
paard kijken, een monster vol dappere en gewapende lieden.
O wee Troje, ook al droeg u ooit een kroon, hoe jammerlijk wordt nu de spot met u
gedreven! Edele, dappere strijders, hoe kon u dit overkomen? O wee, Sinon heeft
het roemruchte Troje verraden!
Men zegt dat het drie keer mislukte, voordat het paard binnen de muren was. Men
hoorde de wapens weliswaar rinkelen, maar niemand wenste daar aandacht aan te
schenken. Alleen Cassandra, de koningsdochter, riep luidkeels:
- ‘Wat willen jullie daarmee? Zien jullie dan niet zijn boosaardige
ingewanden? Volgens mij zijn jullie volslagen gek: uit dit paard zullen veulens
komen die al het leven in Troje zullen vernietigen.’
Maar men lette - evenmin als ooit daarvoor - op haar woorden. Daarom ging de stad
ten onder.
Spoedig daarop viel de nacht. De domme stedelingen dachten aan niets anders dan
aan drinken en feestvieren. Het duurde heel lang voor iedereen ging slapen. De
Grieken wisten dit: bij volle maan kwamen ze terug van Tenedos. Hun gids liet
hun door middel van een vuur weten hoe ze moesten varen. Ondertussen had Sinon
het paard opengemaakt en alle ridders eruit gelaten. Moge God hem verdoemen. Aan
een touw lieten ze zich zakken: de wrede Odysseus en de zijnen, Thessandrus,
Sthelenus, Pyrrhus Neptolemeüs, Menelaüs, Machaon, Acamas,
Epeüs en de dappere Thoas trokken de stad binnen. Heel de bevolking
had genoeg wijn gehad: dat is het beste wat ik over dronkenschap weet te zeggen.
De Grieken hadden wel vijfduizend mensen verzameld: die doodden de wachters en
openden de poorten waardoor de Grieken binnenstroomden. Andere Grieken drongen
met geweld binnen op de plaats waar de muur gesloopt was. Luister naar de
wonderbaarlijke gebeurtenissen die ik ga verhalen.
Toen iedereen in zijn eerste slaap was, zag Aeneas plotseling Hector voor zich
staan, helemaal onder het bloed, precies zoals hij er uitzag nadat Achilles hem
met zijn paard aan Ajax' gordel rond de stad had gesleurd. Al slapend begon
Aeneas te huilen en bedroefd riep hij:
- ‘Waar kom je zo deerniswekkend vandaan, dapperste ridder aller
tijden. Ach Hector, edele Trojaan, dat ik u zo moest aanschouwen na de
jammerlijke slachtpartij hier voor de stad. Waarom bent u zo bebloed in uw
gezicht, edele heer?’
Maar dat vertelde Hector Aeneas niet: hij slaakte alleen een luide zucht:
- ‘Vlucht weg, zoon van Venus, godin van de liefde die alles overwint!
Zorg dat u wegkomt uit dit vuur: de vijanden zijn binnen de stad. Troje valt! U
hebt nu lang genoeg Priamus' zin gedaan: hij zal de stad niet meer in vrede
kunnen behouden. Het begint de goden te vervelen dat hij al zo lang koning is.
Ga weg. Het is voorspeld dat Troje nu ten onder zal gaan. Als de goden zich niet
tegen ons hadden gekeerd, zou ik in mijn eentje de stad hebben verdedigd. Maar
de goden hebben dat verhinderd. Ik ben hun boodschapper: u moet over zee zwerven
en ergens een stad stichten die de hoofdstad van de hele wereld zal
worden.’
Onmiddellijk daarna verdween Hectors schim.
Troje wordt met de grond gelijkgemaakt. Slechts Aeneas en een
handvol andere Trojanen weten te ontkomen aan dit inferno. Na de verwoesting
van de stad keren de Grieken huiswaarts: velen beleven daar echter weinig
plezier aan.
| |
Odysseus' droom (35178-35588)
Luister naar Odysseus' ellende: het zal u verbazen, hoe hij het
leven verloor.
Odysseus was geschrokken van een afschuwelijke droom. Hij ontbood alle wijze
mannen en vertelde hun dat hij opgewekt en ontspannen was gaan slapen:
- ‘Voor me zag ik een heel fraaie gestalte staan, zo'n mooie had ik nog
nooit gezien. Hij leek wel een godheid, maar in menselijke gedaante. Maar het
was geen hemelbewoner; volgens mij meer iets tussen hemel en aarde in. Dit
verbaasde me ten zeerste. Ik droomde dat de gestalte aan de zijkant van mijn
huis stond, met een treurig gezicht. Omdat hij niet dichterbij kwam, voelde ik
verdriet en tegelijkertijd grote angst, want ik had ontzettende zin hem te
kussen. Dat wilde ik zo graag dat ik mijn handen ernaar uitstak.
Daarvóór, noch daarná heb ik zo hartstochtelijk
naar iets verlangd. Vriendelijk verzocht ik de verschijning mij te kussen, maar
dat was tevergeefs. Hij zei mij:
- “Heer Odysseus, begrijp goed dat mijn verschijning hier en nu grote
ellende, angst, rouw en de vreselijke dood voorspelt. Uit dit alles zal uw
ondergang voortkomen!”
Van verdriet meende ik te bezwijken. Ik smeekte hem telkens weer mij alstublieft
te zeggen wat dit te betekenen had. Ik bleef doorvragen, totdat de verschijning
mij een teken liet zien. Ik zal het u beschrijven, want ik zag het met eigen
ogen. Hij liet mij een speer zien met - let op - boven op de punt de ruggegraat
van een zeevis. Ik zag dat, maar ik wist niet wat het te betekenen had. Terwijl
de gestalte zich van mij verwijderde, deelde hij zwaar zuchtend nog mee dat het
een duidelijk voorteken was. Er zou uit blijken dat het teken mij vijandig
gezind was en - hoe dan ook - mijn dood zou worden. Dit zei de verschijning me.
Hierover ben ik heel bang. Wat staat me te wachten? Als er onder u iemand is die
mij dit visioen kan uitleggen, kan hij rekenen op mijn vriendschap en zijn
beloning zal niet gering zijn.’
Allen antwoordden in koor dat deze droom ellende, schande, rampspoed en dood
betekende. Ze raadden Odysseus aan zijn leven te beschermen tegen zijn zoon. Ze
beseften dat vrouwe Fortuna Odysseus slecht gezind was. De machtige Odysseus was
bang voor wat hem verteld was.
Korte tijd later nam hij zijn zoon Telemachus daarom gevangen en zette hem vast
in een stevig, zwaar beveiligd huis aan de kust. Daaruit zou Telemachus niet
kunnen ontsnappen, noch om zijn vader te schaden, noch om hem goed te doen.
Odysseus was voor niets of niemand bang, behalve voor zijn eigen zoon. Maar hij
had hem doen opsluiten; de bewaking | |
| |
was aan ervaren lieden
toevertrouwd, zodat hij zich geen zorgen meer hoefde te maken. Hoewel tussen
vader en zoon een hechte band bestond, wilde Odysseus zich beschermen tegen de
dood. Maar dit zou hem niet baten. Telemachus maakte een hoop stampij in zijn
gevangenis. Dag en nacht beklaagde hij zich over zijn vader. Hij vond dat die
hem schandalig behandelde, terwijl Odysseus nooit had gemerkt dat Telemachus hem
enig kwaad wilde doen. Laaghartig scheepte Odysseus hem af. Iedereen in het land
sprak er schande van.
Omdat Odysseus vreesde nog niet helemaal veilig te zijn, nam hij extra
voorzorgsmaatregelen, opdat zijn droom niet in vervulling zou gaan. Hij ging in
een afgelegen woestenij wonen waar niemand ooit kwam. Dat deed hij om zich
zekerder te voelen. Niemand mocht met hem mee, alleen zijn vertrouwelingen. Hij
nam zijn intrek in een stevige burcht, waar niemand hem kon bereiken. Om dat
sterke en machtige kasteel bouwde hij een aantal muren. Daaromheen maakte hij
een gracht én een haag. Dankzij torens, muren, kantelen en bolwerken
was het een van de beste burchten ter wereld. Ik geloof dat hij de poorten en de
poortjes zo liet bewaken dat er met geen mogelijkheid iemand binnen kon komen.
Zijn knechten en dienaren zwoeren zijn bevelen altijd te zullen opvolgen:
niemand mocht naar binnen, niet als vriend en ook niet met toestemming. Luister
hoe Odysseus' lot zich voltrok en hoe hij stierf.
Circe, over wie ik eerder vertelde dat zij - volgens Dictys Cretensis - mensen
kon omtoveren in allerlei gedaantes, had een kind van Odysseus gebaard, het
brutaalste onder de zon. De jongen heette Telegonus en was vijftien. Alleen
Circe wist dat hij het kind van Odysseus was. Bij het bereiken van de jaren des
onderscheids vroeg hij zijn moeder wie hem bij haar verwekt had. Ook wilde hij
weten of zijn vader van hoge of lage komaf was en of hij nog in leven was.
Telegonus vroeg hier zo vaak en zo indringend naar dat zijn moeder hem tenslotte
vertelde wie zijn vader was en waar hij woonde. Dit kostte haar heel veel
moeite. Telegonus wilde erheen varen; hij was er niet vanaf te brengen en het
deed Circe veel verdriet dat zij hem niet kon tegenhouden: zij wist dat hij toch
zou gaan en smeekte hem daarom snel terug te keren. Aan Odysseus, haar lieve
vriend, liet zij de hartelijke groeten overbrengen. Ze viel flauw toen haar zoon
vertrok. Niemand ging met de jongen mee: hij wilde dat ook niet. Hij ging
gekleed in rode, tamelijk dikke lakense stof; hij had een overkleed en een
mantel aan, zoals dat een koningskind betaamt. Hij had grijze ogen en blond
haar; zijn neus, voorhoofd en mond waren perfect gevormd; hij was een
buitengewoon knappe jongeman en een uitstekend ruiter.
Zonder dralen voer Telegonus van Circe weg. Om zijn tocht te bespoedigen maakte
hij lange dagreizen. Als wapen-teken voerde hij een vis: daarmee liet hij zien
waar hij geboren was. Het wapen was gemaakt als een toren en boven op een speer
gestoken, want men was toentertijd gewoon vreemdelingen schande aan te doen of
te doden, tenzij men het teken van het land van herkomst zag. Men wist dat
Telegonus' wapen al meer dan duizend jaar in het land van Circe werd gevoerd;
het was op vele plaatsen bekend.
Telegonus voer naar Achaia [aan de noordkust van de Peloponnesus] waar hij aan
land ging. Hij vroeg veelvuldig waar hij de wijd en zijd geprezen Odysseus kon
vinden. Uiteindelijk vertelde men het hem. Hij haastte zich erheen, blij en
opgewekt, want hij wist zeker dat hij Odysseus zou ontmoeten.
Op de eerste dag van de week bereikte hij de plaats van bestemming, maar de
opmerkzame poortwachters wilden hem niet binnenlaten en joegen hem direct weg.
- ‘Heren,’ sprak hij, ‘laat mij in Godsnaam toch
binnen! Wat heeft het voor zin mij te verbieden mijn vader en heer te zien? Hij
zal mij vanavond toch onderdak verlenen. Ik ben hem van ver komen zoeken en nu
wil ik hem onmiddellijk spreken. Waarom jaagt u mij weg? Daarmee kwetst u mij
diep. Twee maanden heb ik mijn vader gezocht: ik heb hem van mijn leven nog
nooit gezien of gesproken. Als u een ontmoeting verhindert, doet u me veel
verdriet. Ik wil zijn vriend en dienaar zijn, zoals het hoort.’
De wachters sloten de poorten en lieten hem buiten staan:
- ‘U komt hier nooit binnen!’
Telegonus was woedend, maar hij kon de poort niet inbeuken. Hij bleef smeken hem
de schande te besparen en hem hun heer te laten zien. Nooit eerder begingen
mensen de stommiteit een kind buiten te sluiten dat zijn vader vele dagen
gezocht had, nog nooit ontmoet had en hem zo snel mogelijk wilde zien, kussen en
omhelzen. Wat hij ook smeekte, het haalde niets uit. De poortwachters
verzekerden hem plechtig dat Odysseus behalve Telemachus geen andere kinderen
had. Telegonus antwoordde:
- ‘Daar weet u niets van! Echt waar, ik ben de zoon van
Odysseus.’ Zij trokken zich niets aan van zijn geschreeuw en met een
boosaardige blik in de ogen gooiden ze hem eruit. Telegonus was ziedend. Bedenk
wel wat hem werd aangedaan. Als hij de wil en de kracht had gehad, zou hij een
bloedbad hebben aangericht. Hoe dan ook, hij kon deze schande niet langer
verdragen of aanhoren. Hij stond buiten de poort, aan de kant van de weg. Hij
uitte geen dreigementen, maar een van zijn treiteraars onthoofdde hij ter
plekke, zodat deze levenloos ter aarde stortte. Vervolgens ontbrandde de strijd.
Telegonus stootte twee kerels met geweld in de gracht: omdat het water diep was,
verdronken zij. Driftig trok hij zijn zwaard: deze en gene maakte hij een kopje
kleiner, anderen sloeg hij benen of handen af of stak hij in de heup. Hij was zo
sterk en dapper dat hij wel vijftien man doodde. Dat kon niet goed blijven gaan:
zijn tegenstanders stelden zich te weer en verwondden de jongeling ernstig. Ik
weet niet hoe hij ontkwam: iedereen mag zich daarover verbazen. Maar hij dreef
ze toch in het nauw en joeg hen van de brug af. Er was geen plek op zijn handen
of rug of er stroomde rood bloed uit. Daaruit kunt u opmaken dat het niet goed
met hem ging.
Odysseus hoorde het rumoer en de angst sloeg hem om het hart. Zodra hij begreep
dat zijn volk in de pan gehakt werd, meende hij dat Telemachus vastbesloten was
hem om te brengen, omdat hij hem had laten opbergen in een stevige gevangenis.
Odysseus verkeerde dus in de stellige overtuiging dat Telemachus was gekomen om
hem te doden. Daarom liep hij terstond naar beneden met een scherpe, sterke en
grote speer in zijn hand. Luister wat hij daarmee deed! Hij mengde zich in de
strijd en dat zou hem duur komen te staan. Hij had het gemunt op de jongeling
door wie hij uiteindelijk het leven zal laten. Hij zag zijn mannen dood op de
grond liggen en dat vervulde hem met bittere smart. Odysseus dacht dat de
jongeling gekomen was om hem te doden en die gedachte bezorgde hem geen plezier.
Hij wierp de speer naar Telegonus om hem te doden. De speer schampte de borstkas
van de jongeling, zodat er bloed uit vloeide; had hij de speer echter niet
ontweken, dan zou hij het niet meer hebben kunnen navertellen.
Telegonus vreesde voor zijn leven, want het bloed gutste naar buiten. Niemand nam
het voor hem op. Met beide handen greep hij zijn eigen speer en stelde zich
moedig te weer. Onmiddellijk doorstak hij zijn vader, die aan vele angsten en
gevaren was ontsnapt. Maar dit was wat Fortuna voor hem in petto had. Odysseus
zeeg neer in het gras: het was met hem gedaan en hij zou spoedig sterven. Maar
hij was ontzettend blij dat zijn droom niet was uitgekomen: hij geloofde de loop
der gebeurtenissen voor te zijn geweest, omdat Telemachus op wie hij zeer
gesteld was, zijn dood niet veroorzaakt had. Niets vreesde hij meer dan dat zijn
zoon Telemachus hem gedood zou hebben in zijn eigen huis. Maar er was geen
ontkomen aan: de gebeurtenissen moesten hun loop hebben, in weerwil van wat de
mensen willen. Odysseus was blij dat een andere man hem gedood had, als het toch
zo moest gaan. Hij voelde dat hij spoedig zou sterven. Voordat hij niet meer kon
spreken, zei hij (en daar deed hij goed aan):
- ‘Uit welk land kom je? Tot welk geslacht hoor je? Waarom | |
| |
ben je me zo vijandig gezind? Waarom is jou de eer te beurt gevallen de beroemde
Odysseus te doden die zo wijs was en die zoveel rijkdom, zoveel eer en glorie,
zoveel weelde en overwinningen heeft verworven? Hoe durfde je mij in mijn eigen
burcht aan te vallen, te verwonden en te doden? Ik heb nog nooit gehoord - en
anderen ook niet - dat een jongeman zo buitengewoon veel ellende veroorzaakte.
Je moet wel heel verstandig en dapper zijn!’
Zodra Telegonus deze woorden hoorde, besefte hij iets verschrikkelijks te hebben
gedaan. Met pijn in zijn hart realiseerde hij zich dat hij zijn vader had
gedood. Hij weende, huilde en jammerde; het werd hem droef te moede; in korte
tijd rukte hij zijn mooie, blonde haar uit. Toen viel hij bewusteloos neer op
het gras. Ik denk dat niemand ooit ergens zoveel smart heeft gezien. Terwijl hij
daar lag, zei hij tegen zijn vader:
- ‘Edele vader, wat heb ik gedaan? Ik bezocht u op een ongelukkig
moment. Mijn hart zou terecht breken, als ik mijn verdriet op u had willen
wreken. Ach, wat spijt het me u zo ellendig te zien omkomen, en nog wel door
mijn hand. U bent mijn vader Odysseus, mijn moeder is de wijze Circe, de
hooggeboren koningin, die in de ban was van liefde voor u. Ik ben uw zoon, heer!
Ik zal nooit meer vrolijk zijn, omdat ik u heb gedood.’
Hij liet Odysseus het teken van zijn geboorteland zien. Daarop viel hij weer
flauw en hij bleef lang bewusteloos op de grond liggen. Odysseus besefte dat
Telegonus de waarheid sprak, want hij herkende het teken van het land. Van
droefenis wrong hij zijn handen; hij zag in dat zijn gedroomde voorspelling was
uitgekomen en dat hij hem verkeerd had geïnterpreteerd. Odysseus liet
zijn zoon Telemachus roepen. Zodra die gekomen was en zag dat zijn vader
stervende was, begon hij te jammeren. Hij wilde Telegonus doodslaan, maar
Odysseus zei:
- ‘Dat zou verkeerd zijn, want hij deed het zijns ondanks. Ik zou
willen dat er tussen jullie twee altijd een onwankelbare vriendschap zal
bestaan. Het was Fortuna die mij in mijn droom liet weten dat mijn zoon mij zou
vermoorden. Daarom heb ik je gevangen laten zetten. Omdat ik van je hield en
dacht geen andere kinderen te hebben, wilde ik aldus voorkomen dat je je eigen
vader zou doden.’
Het hele land rouwde om de koning. Hij leefde nog drie dagen. Zo stierf hij,
zoals u hebt kunnen horen. In zijn meest geliefde stad bouwde men een praalgraf,
zoals voor koningen gebruikelijk was.
Telegonus genas vlug van zijn verwondingen. Hij was terneergeslagen dat het
allemaal zo gelopen was. Hij ging terug naar zijn moeder Circe en regeerde haar
land lange tijd voortreffelijk. Circe plengde menige traan want zij hield erg
veel van Odysseus.
Zo liep het af. Als het verhaal niet liegt, is het zo gegaan.
Waar eertijds Troje lag, groeit nu koren en gras. Al was Troje vernietigd,
Fortuna heeft wraak genomen op de Grieken. Nooit zult u horen vertellen dat een
volk op zo onbeschofte wijze omhoog klimt of zijn eer verspeelt, als Trojanen en
Grieken deden. En weet u waarom men over deze buitenissige ellende moet lezen in
de christelijke wereld? Dat is opdat men - ook al waren het aan beide kanten
heidenen - duidelijk beseft hoe smerig overspel is en wat voor kwaad daaruit
voortvloeit. Troje is immers een voorbeeld voor koningen: de stad zou deze ramp
niet overkomen zijn, als God overspel [van Paris en Helena] niet had willen
afstraffen.
Hier stopt Benoît de Sainte-Maure met de geschiedenis, maar ik wil
verder beschrijven - zoals ik u beloofde - hoe Aeneas uit Troje ontsnapte en hoe
- naar ik vernam - Rome van Troje afstamt.
Na enkele jaren op zee te hebben rondgezworven bereikt Aeneas
Italië. Strijdend veroveren de Trojanen het land. Koning Latinus
wil hem zijn dochter Lavina ten huwelijk geven, maar koningin Amata verzet
zich daartegen: zij wil Turnus als schoonzoon. Een duel tussen Turnus en
Aeneas moet uitkomst bieden.
| |
Aeneas verovert Italië (40571-40881)
Hierna zond Turnus een bode naar de stad [Laurentum] die Aeneas
moest vragen de stad ongemoeid te laten: het deed Turnus verdriet dat vrouwen en
oudere mannen angst werd aangejaagd. Nu wilde hij zijn ridderschap bewijzen en
zijn kracht beproeven in een gevecht van man tegen man. Wie gevangen genomen of
gedood werd of uitgeput raakte, verloor de jonkvrouw én de stad.
- ‘Zeg ook,’ sprak Turnus, ‘dat het niet mijn
schuld was dat men de afgesproken wapenstilstand verbrak. De dader heeft
inmiddels het leven verloren.’
De bode liep door de straten naar de plaats waar Aeneas vocht, en bracht de
boodschap over. Aeneas was daar bijzonder blij mee:
- ‘Ik ga daar graag mee akkoord!’
Hij beval zijn mannen die het vuur aanwakkerden en de muren sloopten, om daarmee
te stoppen. Vervolgens ontbood hij de oude koning Latinus en verzocht hem
dringend samen met zijn dochter Lavinia naar de stadsmuren te gaan, opdat ze met
eigen ogen zouden kunnen aanschouwen hoe een en ander zou aflopen. Zowel Aeneas
als Turnus zouden immers dapperder strijden en moediger worden als ze de mooie
jonkvrouw konden zien omwille van wie deze strijd werd uitgevochten.
Aeneas was knap, vriendelijk, verstandig, hoofs, goed met wapens en trouw; daarom
werd hij door vele mooie vrouwen bemind. Naar ik hoor vertellen was Turnus in
zijn tijd de beste ridder in Italië: hij was niet lang, maar
enigszins gedrongen en breed; hij had fraaie, lange handen en vrolijke ogen;
baardgroei had hij toen nog niet; niemand was vrijgeviger dan hij; met wapens
kon hij zeer goed overweg: zijn eerste aanval was altijd vreselijk, maar snel
daarna raakte hij vermoeid en verloor hij zijn krachten; hij flirtte graag, maar
hij sprak veel te veel en toonde een overwonnen tegenstander nimmer genade.
Deze twee kwamen als ridders naar het veld buiten de stadsgracht. Zowel binnen
als buiten de stad staakte men de strijd met genoegen. De Latijnen en Trojanen
keken naar beide kemphanen. De koning, de mooie Lavinia en alle inwoners van de
stad klommen naar de tinnen van de muren om niets van het schouwspel te missen.
Aeneas en Turnus hielden hun schild voor de borst, zoals het dappere ridders
betaamt. Ze gaven hun paarden de sporen en stormden op elkaar af: ze troffen
elkaar zo heftig, dat hun lansen braken en hun paarden achterover sloegen.
Daardoor vielen beiden op de grond, gekwetst en gekneusd. Maar ook al deed dit
veel pijn, zodra ze hun geliefde zagen, stonden ze allebei met geheven hoofd op.
Ze liepen op elkaar af en sloegen er lustig op los: elk sloeg grote spaanders
van het schild van de ander. Turnus had het voordeel dat Aeneas gewond was in
zijn dij; daardoor kon hij Aeneas achtervolgen of - indien noodzakelijk - zelf
terugtrekken, zonder dat Aeneas hem kon bereiken. Aeneas deed zijn uiterste best
Turnus binnen handbereik te krijgen, maar Turnus liep steeds weg. Klerk noch
leek kan u vertellen hoe beiden streden. Turnus werd overladen met slagen; dat
deed enorme pijn, maar als hij de knappe Lavinia zag, bedacht hij dat hij haar
kon winnen of verliezen; de liefde gaf hem dan weer kracht. Beiden sloegen gaten
in elkaars wapenuitrusting, zodat men het bloed duidelijk door de
maliën heen kon zien stromen.
Turnus' krachten begonnen af te nemen. Toen Aeneas dit in de gaten kreeg, sloeg
hij hem het zwaard uit handen en ging er met beide voeten op staan. Nu durfde
Turnus niet dichterbij te komen, want hij was ontwapend. De omstanders smeekte
hij om een ander zwaard, maar Aeneas vloekte en | |
| |
dreigde dat wie dat
deed, zou sterven. Dus was niemand zo moedig Turnus van een zwaard te voorzien.
Aeneas dreef de edele Turnus op, maar die nam de benen. Toen wierp bisschop
Umbro hem een zwaard toe. Aeneas werd witheet en sloeg de gemene bisschop en
meester in de zwarte kunst, ter plekke dood. Turnus wilde Umbro's dood wreken.
Men zal u nooit kunnen vertellen hoe hard Aeneas sloeg, maar Turnus pakte snel
het zwaard op en begon op Aeneas in te slaan, zodat deze door zijn
knieën zakte; maar Turnus' zwaard brak in tweeën. Hoewel
Aeneas een beetje last had van de klappen, sprong hij direct op, want Lavinia
zat naar het duel te kijken, dat om haar werd uitgevochten. Turnus schaamde zich
te vluchten; hij keek naar Lavinia en zuchtte:
- ‘Heb medelijden, edele jonkvrouw, omwille van u zal ik fier en
onversaagd de dood verkiezen; door een ongelukkig toeval heb ik nu twee zwaarden
verloren!’
Lavinia was zeer geroerd:
- ‘Heer Aeneas, sta omwille van mij toe dat Turnus een zwaard
krijgt.’
Daarbij maakte ze een buiging. Aeneas antwoordde:
- ‘Ik sta dat toe, omdat u het wilt. Hoe zou ik u iets kunnen weigeren,
liefste? Ik hoop u als beloning te ontvangen.’
Daarna richtte hij zich tot Turnus:
- ‘Pak het zwaard waar u zo gehecht aan bent en dat ik u uit handen
sloeg.’
Lavinia hoorde dit en lachte:
- ‘Dank u, Aeneas, edele Trojaan!’
Daarop ontbrandde de strijd in alle hevigheid. Turnus vocht zo dapper dat de
Trojanen de angst om het hart sloeg. Turnus liep weg, maar Aeneas ging hem
achterna en sloeg hem bont en blauw; tenslotte dreef Aeneas hem naar een plaats
waar hij een scherpe speer zag liggen. Aeneas greep deze speer en gooide die
naar zijn vijand, die zijn slagen probeerde te ontwijken: de speer vloog linea
recta Turnus' navel in. Dat was een zware tegenslag want hij zakte in elkaar. De
Latijnen en hun troepen sloegen hun handen samen; door berg en dal weerklonk hun
gejammer. Omdat Turnus op de grond lag, riep Aeneas:
- ‘U moet nu wel op mij wachten, heer Turnus. De hele dag hebt u mij
ontlopen: met uw dood zullen allen gewroken zijn die u de dood hebt
ingejaagd.’
Turnus stak zijn hand op met de woorden:
- ‘Ik heb dit verdiend. Dood mij nu voor al mijn vrienden. Als u dat
wilt, is dat uw goed recht. Maar ik smeek u als uw dienaar, heb medelijden met
Daunus, mijn oude vader, wiens leven hierdoor bekort zal worden. En dat is mijn
schuld. Uw vader Anchises was eertijds even oud als de mijne nu. Bedenk of uw
vader zou rouwen om uw dood. Als u mij doodt, zal mijn vader veel verdriet
lijden. Stuur mijn lijk dan - om zij-nentwil - naar huis en laat het niet
onbegraven tussen mijn vijanden liggen. Ik ben overwonnen, hoewel ik dapper was.
Daarom erken ik in aanwezigheid van alle Latijnen dat Lavinia met recht de uwe
is. Het zou me spijten, als ze me zou horen klagen.’
Aeneas begon medelijden te krijgen: hij wilde zijn zwaard wegsteken en Turnus
gevangen nemen, toen hij de gordel rond diens middel in het oog kreeg die Turnus
op Pallas buit gemaakt had. Aeneas raakte buiten zichzelf van woede en sprak
buitengewoon fel:
- ‘Moordenaar, jij zou voor losgeld het leven hebben behouden!
Eigenhandig bezorgde jij de oude Evander groot verdriet door de jonge Pallas af
te slachten! De buit van dat gevecht zit nog steeds rond je middel. Pallas,
Pallas, dit is je wraak!’ Zonder er nog meer woorden aan vuil te maken
doorboorde Aeneas met zijn zwaard het hart van zijn tegenstander. Turnus'
harnas, paard, schild en alle overige bezittingen stuurde Aeneas naar Evander,
Pallas' vader, die daar zeer tevreden over was. Het lichaam gaf hij aan Turnus'
verwanten, zodat ze hem naar huis konden brengen. Aldus kwam een groot heer aan
zijn einde. Of men nu zwak is of sterk, iedereen gaat dood.
Koning Latinus opende de poorten van de stad en ging Aeneas tegemoet, samen met
zijn edelen en zijn enige kind. Zonder aarzelen gaf hij Aeneas de mooie Lavinia
tot vrouw als beloning voor alle inspanningen.
- ‘Heren, luister,’ sprak Aeneas. ‘ik wil het recht
dat hier lange tijd heeft gegolden, niet wijzigen. Ik wil dat de Trojanen de
wetten en gewoontes van dit land overnemen. Opdat wij vreedzaam en gelukkig
kunnen samenleven, zal ik mij met genoegen via een huwelijk met uw geslachten
verbinden. Ik had vrede noch rust sinds mijn zeventiende jaar: meer dan vijftien
jaar heb ik onafgebroken temidden van strijd doorgebracht. Ik wil dat de
gewapende strijders die zich nog niet hebben overgegeven, ook mijn mannen
worden: zij mogen hun eigendommen behouden, maar zullen als leenmannen moeten
zweren dat ze het land samen met mij zullen verdedigen tegen vijanden. Ik
verlang van Latinus niets anders dan zijn kind, de beeldschone Lavinia: hij
wordt mijn schoonvader, ik zijn schoonzoon; tijdens zijn leven zal hij boven mij
staan in rang. Maar ik wil dat zijn land en de heerschappij aan mij toevalt na
zijn dood.’
Latinus antwoordde:
- ‘Aeneas, ik dank u voor uw edelmoedigheid. Ik had u niet durven
vragen om de gunst die u ons uit goedertierenheid schenkt. Ik aanvaard dit
graag. Heren en manschappen, ga naar hem toe en onderwerp u aan hem.’
Allen vouwden hun handen samen en gaven zich over: Aeneas ontving hen als zijn
mannen. Met veel pracht en praal trad hij in het huwelijk met de mooie Lavinia.
De Trojanen en Latijnen verzoenden zich en sloten vrede: nooit werd die
verbroken. De Rutulijnen dolven het onderspit; Aeneas legde Ardea, de hoofdstad
van Turnus' land, volledig in de as; de rest van het land liep hij onder de
voet.
Meer dan veertig jaar regeerde Aeneas over Latium, zoals ik bij Vergilius las.
Toen hij al op leeftijd was, verwekte hij nog een zoon, Silvius geheten; zijn
oudste zoon, Ascanius, stichtte de fraaie stad Alba, die Romulus naderhand Rome
noemde naar zichzelf. Op die manier stammen de Romeinen van de Trojanen af en
alle gekroonde Romeinse keizers zijn eveneens uit dat geslacht geboren. Het was
lange tijd van tevoren voorzegd dat de Trojanen hun ellende - hoe groot die ook
mocht zijn - te boven zouden komen. Dit gerucht verspreidde zich wijd en zijd;
de Trojanen die in vele landen als krijgsgevangenen leefden, kwamen in opstand:
met kinderen en vrouwen kwamen de ridders naar Italië; ze kwamen uit
vele steden: uit Acesta, uit Pergamum op Kreta en her en der uit Griekenland. Ze
vormden een leger en trokken over de bergen onder leiding van Francus: hij was
de eerste die in het rijk der Franken koren en wijn verbouwde aan de Rijn, de
edele rivier; daarom draagt het land zijn naam; [Francus stichtte ook de stad
Parijs die hij vernoemde naar Paris, de zoon van Priamus; van daaruit regeerde
Francus het land.
Zo is het Aeneas en zijn Trojanen vergaan. Zijn nakomelingen veroverden later
vele landen en steden. De verwoesting van de stad Troje vond plaats 1119 jaar
vóór de geboorte van Onze Lieve Heer, Jezus Christus.]
Amersfoort, 7 oktober 1996
|
|