| |
| |
| |
De flesch.
Op een der grachten van het volkrijk Amsterdam, woonde weinige jaren geleden de magazijnmeester Eduard Vlinder, met zijne vrouw en drie kinderen. De oudste van dit drietal was de twaalfjarige Bertha, moeders rechterhand, die eenmaal eene degelijke huishoudster beloofde te zullen worden.
Dan volgde de tienjarige Johan, een aardige vlugge jongen en eindelijk Marietje, die pas drie jaren telde.
Het gezin leefde tamelijk gelukkig, kende bijna geen zorgen, en genoot zelfs betrekkelijke welvaart. De levenswijze van den man en vader droegen tot dit alles veel bij, evenzeer als de huiselijkheid der moeder, die er van hield den boel knapjes bij elkander te houden.
Sterke drank kwam er nimmer in huis, en voor Eduard gingen er soms weken voorbij, dat hij ook buitenshuis geen drank proefde.
Hij behoorde tot de buitengewoon matige drinkers en in de herberg zag men hem nooit.
Eens had de brave huisvader, door 't lang aanhouden van een verkooper van loten der Staatsloterij, zich laten bewegen een lot te koopen.
De grillige fortuin was hem gunstig.
Op het nummer waarvan Eduard een twintigje had, viel de vijftigduizend gulden.
Aanstonds toog de gelukkige winner op weg om zijn schat af te halen. Tegen den middag keerde hij terug, toen de tafel reeds gedekt was.
In blijdschap over de zoo gemakkelijk verkregen geldsom, was hij bij 't naar huis gaan even een koffiehuis binnengegaan en had een bittertje gekocht. Toen hij de herberg zou verlaten, dacht hij in zijne goedhartigheid: nu moest ik ze thuis toch ook eens trakteeren; daar hebben ze ook nooit wat, en 't zit er nu aan!
Aanstonds liet hij een half fleschje met brandewijn vullen en nam dat mede naar huis.
Nadat Eduard plaats genomen had, riep hij tot zijn dochtertje: ‘Bertha, geef eens een paar glazen!’
- Glazen, va? - vroeg 't kind verbaasd.
‘Wat zeg je man, glazen?’ vroeg ook Eduards vrouw verwonderd, en voegde er bij: ‘ik weet niet eens of wij ze wel rijk zijn!’
‘Och kom, ik wilde jelui nu eens trakteeren!’
- Zoo, waarop? -
‘Wel, op 'n brandewijntje met suiker!’
- Wat! op sterken drank! Die is hier nog nooit in huis geweest. Zou 't niet beter zijn van avond een lekker keteltje chocola.....
‘Dat kunnen wij even goed,’ riep de huisvader; ‘maar
| |
| |
nu voor deze enkele keer een borreltje!’
De vrouw ging nu zelf in de kast naar glazen zoeken. In haar ijver trapte zij poes op haar staart, terwijl deze welbehagelijk met haar jong speelde.
Johan en kleine Marie zagen verschrikt op bij 't klagelijk gegil dat poes aanhief.
De pijnlijke kreet der welgedane kuiskat drong de moeder in 't oor als eene waarschuwing; hoed u voor den eersten stap!
Weldra was er een glaasje, men bezat er slechts één, gevonden. Vader nam een borreltje, moeder daarna op aandringen van den man een half glaasje, en wat er toen in 't 't glas was overgebleven verdeelde de man onder zijn kroost, dat zeer leelijke gezichten trok maar niettemin de lippen aflekte.
Het restje werd bewaard in 't fleschje om later gebruikt te worden.
Toen ving de maaltijd aan, maar 't eten scheen veel minder goed te smaken dan op andere dagen.
Wat er dien eersten dag in 't fleschje was overgebleven werd den volgenden dag gebruikt.
't Was nu eenmaal gekocht en betaald en men behoefde er dus geen geld meer voor uit te geven.
Den derden dag werd niet op nieuw drank gekocht; ofschoon Eduard er wel trek in had.
Bovendien beschikte hij nu over zooveel geld, dat hij zich gerust de weelde mocht veroorloven dagelijks zijn borrel te gebruiken, zonder dat zijn gezin daardoor schade leed.
Op den vierde dag, toen de tafel gedekt was, zei Eduard; ‘vrouw, je moest eens voor 'n paar dubbeltjes brandewijn in 't fleschje halen.’
- Waar zou 't toe dienen man, we gaan immers zoo dadelijk eten; de aardappelen koken reeds. -
‘Juist omdat 't eten mij beter zou smaken moet ik wat hebben; we kunnen 't nu betalen en waarom zouden wij 't dan niet doen?’
De vrouw maakte nog eenige bedenkingen, maar toen gelastte de vader kortweg aan Bertha, dat zij even den drank zou halen.
't Meisje ging schoorvoetend met het fleschje heen en zag er vreeselijk tegen op om in de slijterij drank te gaan koopen. Toch durfde zij 't niet nalaten, hoe gaarne ze ook zou gewild hebben. Voor de toonbank in de kroeg stond een half beschonken man, die 't aardige bedremmelde meisje uit pure aardigheid onder de kin streek. 't Kind verschrikte hierdoor zoo, dat zij 't fleschje liet vallen en begon te schreien.
‘Kom meisje,’ sprak de drankverkooper, huil maar niet; 't was jou schuld niet. Ik zal je wel zoolang een flesch leenen.’
Hij goot de gevraagde brandewijn in een ledige punschflesch en gaf deze 't kind mede.
Weer dronken man en vrouw en kinderen te zamen en nu werd het staartje niet bewaard.
Bij den man nam de trek naar sterken drank bij den dag toe.
Zijne vrouw zag dit met stil verdriet aan. Nu en dan verzette zij er zich wel eens tegen, als Eduard zijne dochter uitzond met de flesch, hetwelk nu reeds eenige malen elken dag geschiedde. Maar telkens als zij dit deed, dan zocht haar man zijn heil in de kroeg.
Nu en dan bleef hij daar tot diep in den nacht, dronk allengs meer en deed somwijlen de dolste dingen, die hem veel geld kostten.
't Duurde dan ook slechts weinige weken of niet alleen de som, die de loterij hem bezorgd had, was verbrast, maar bovendien geraakte het gezin in schulden.
Eduard, voorheen zoo stipt op zijn werk, was reeds enkele malen te laat aan het magazijn gekomen en bleef somwijlen geheel weg.
| |
| |
Zijn patroon, die lang geduld met den man had en hem bij herhaling zijne onverantwoordelijke handelwijze onder het oog bracht, moest hem eindelijk ontslaan.
Nu deed de arme dronkaard bijna niets anders dan in de kroeg of te huis groote hoeveelheden jenever te verzwelgen.
Het eene stuk van het huisraad volgde het andere naar het pandjeshuis om geld te bekomen. De kinderen waren stil en beschroomd geworden. Zelfs de eertijds vette huiskat was niets meer dan een hongerig geraamte.
De welvaart en het geluk schenen voor goed te zijn geweken uit het eertijds zoo gelukkig huisgezin.
De winter stond voor de deur. In plaats van even als voorheen te hebben gezorgd, dat die strenge heer onbezorgd kon worden ontvangen, heerschte er in Eduards woning letterlijk gebrek.
De schuldeischers, die lang geduld hadden geoefend, maar nu wel overtuigd waren dat er van hunne vorderingen weinig terecht zou komen, drongen sterker en sterker op betaling aan.
Welmeenende vrienden en goede geburen wezen den eertijds brave huisvader meermalen met ernst op zijne verkeerde handelwijze. Eerst scheen dit alles nog iets te zullen baten, maar alle goede voornemens om van de weg des verderfs terug te keeren, leden schipbreuk door de jeneverflesch, Zij was de onafscheidelijke vriendin van den ongelukkige Eduard geworden.
Alles wat hij nog wist te verdienen of machtig te worden, werd aan sterken drank besteed in plaats van er brood voor vrouw en kinderen voor te koopen.
Meermalen bezwoer de arme vrouw met een vloed van tranen haren man om zich te beteren van zijn onzaligen hartstocht. Telkens beloofde hij zijn best te zullen doen om zijn drinklust te bedwingen, maar nauwelijks had hij weer eenig geld in zijn bezit of alle goede voornemens en heilige beloften werden vergeten.
Een der hardvochtigste schuldeischers sprak op zekeren dag tot den deurwaarder: ‘Ga naar dien dronken Vlinder en tracht voor mij in te vorderen wat ge kunt; is er niets, schrijf dan van den boel op alles wat maar waarde heeft. Als ik nog langer talm verbrast de donkaard toch alles!’
De deurwaarder, zijn last getrouw, verscheen met zijn helpers en begon uit te voeren wat hem opgedragen was. In stompzinnige koelbloedigheid zat Eduard bij den haard, onderwijl de dienaar der wet zijn plicht volbracht.
Stuk voor stuk wordt opgeschreven. Daar grijpt een der helpers het oude gebedenboek van 't kastje, een boek met zilver beslag en zilveren haken, doch aanstonds is de vrouw opgesprongen en ijlt op de deurwaarder toe. ‘O, dat niet, dat niet!’ roept zij op gejaagden toon; ‘dat boek is de eenige herinnering die mijne moeder mij naliet.’
Koel en zwijgend staart de deurwaarder haar in het gelaat, doch zij ziet hem zoo smeekend aan, dat hij haar 't oude eerwaardige boek, hetwelk zij den helper uit de handen heeft gerukt, zonder een woord te spreken, laat behouden.
Zij verbergt dat gebedenboek onder haar voorschoot en zet zich dan weer naast haar diepgezonken man, die juist het laatste drupje jenever heeft ingeschonken en welbehagelijk het glas aan de lippen brengt. De arme kinderen zien bedremmeld en verlegen het werk der vreemde mannen aan, doch begrijpen er niets van.
‘Moesje,’ dringt Marietje aan moeders knieën, ‘Moesje, krijgt Marietje een stukje brood?’
- Straks lieveling, zegt de moeder zacht. - Moesje heeft nog geen brood.
't Kindje begint te schreien, doch de dronkaard stoot haar achteruit {problem}en dreigt haar met klappen, waarop Bertha heimelijk kleine zus wegtrekt en achter moeder's stoel de traantjes afdroogt.
| |
| |
Johan, de eenmaal zoo aardige, veelbelovende jongen, zit hongerig en koud bij den haard, waar een armelijk turfvuurtje een kwijnend bestaan leidt. - Weldra zijn de mannen der wet gereed met hunne treurige zending en is het in de woning des dronkaards somberder dan ooit.
Van den huisboedel is na den gerechtelijken verkoop weinig meer overgebleven. Toch is het aan de arme vrouw gelukt haar gebedenboek te behouden.
Zij heeft het onder het stroo der ellendige legerstede der kinderen verborgen. Voorheen, toen de kinderen nog zeer jong waren, werd er dikwijls uit dat oude gebedenboek door moeder of vader voorgelezen. Thans durfde de vrouw dat heilige boek, zooals hare vrome moeder het zoo dikwijls genoemd had, niet meer te voorschijn halen. Reeds tallooze malen toch had zij het moeten verdedigen, als haar man het te gelde wilde maken om voor de opbrengst drank te kunnen koopen.
Inmiddels was de winter gekomen met al zijne verschrikkingen. Zijn macht werd in dubbele mate gevoeld in het gezin des dronkaards. Van den inboedel viel niets meer te verkoopen. Toch moest men leven. Aan brood voor zijn gezin dacht Eduard nochtans niet; als hij maar jenever kon bekomen was 't hem genoeg.
Hij dreef zijne kinderen Bertha en Johan naar buiten, in de kille winterlucht de straat op, om te bedelen. Had het 't meisje eenige tranen gekost, toen zij voor de eerste maal werd uitgezonden met een fleschje om drank te koopen, hoeveel bitterder viel het haar te moeten bedelen. Toch werd de aarzeling spoedig overwonnen, want zij had honger. Johan, die vrijmoediger de hand had uitgestrekt en barrevoets de straat was opgegaan, keerde met een handvol centen naar de ouderlijke woning weer.
‘Geef hier!’ riep de ontaarde vader, wiens oogen alle glans hadden verloren, ‘geef hier, jongen!’
Hij ontnam den armen knaap alles en ging het geld in de kroeg verdrinken.
Toen hij half beschonken terugkeerde, was juist Bertha te huis gekomen, die bijna een halve gulden had bijeen gezameld en op de tafel uittelde. Met een dierlijke kreet wierp zich de dronkaard ook op dit geld, streek het bijeen en spoedde zich weer naar de kroeg, om zich nog meer te verdierlijken.
‘Man,’ riep de arme moeder hem na, ‘man, laat ons dan ten minste de helft om brood te koopen; ziet ge dan niet hoe ons Marietje lijdt!’ 't Was te vergeefs, hij hoorde niet naar haar en snelde voort de straat op.
IJlings sloeg de beproefde vrouw haar kind een doek om 't lichaam, beurde haar toen in de armen en ging, van Bertha vergezeld, naar de kroeg om den diepgezonken man althans eenige centen af te smeeken, ter stilling van den honger der kinderen. Zij kwam te laat; hij had juist zijn flesch op nieuw laten vullen en daarmede was al het bijeengebedelde gemoeid geweest.
Zonder verder op vrouw en kinderen te letten toog hij naar huis om daar de flesch te ledigen.
Johan, die weer barrevoets de straat was opgegaan om te bedelen, wekte aller medelijden op. Niemand dacht er aan dat het geld, aan dat beklagenswaardige kind gegeven, aan sterken drank zou worden besteed.
Pas had Johan eene dame om een aalmoes gesmeekt en ontving hij van de medelijdende wandelaarster eenige stuivers, of Bertha trad hem ter zijde en sprak: ‘Vader heeft ook al mijn geld verdronken en Marietje heeft zoo'n honger; zullen wij nu eens niet eerst wat brood voor ons zelven en voor moeder en Marietje koopen?’ De knaap reikte haar alles over en voor de eerste maal stilden moeder en kinderen hun honger op straat.
Weer verliepen er een paar weken. De winter was zeer
| |
| |
streng; de felle vorst en menigvuldige sneeuw schenen elkaar de heerschappij te betwisten.
In het vertrek waar de ongelukkigen huisden, zag het er koud en ongezellig uit. Meestentijds ontbrak er niet alleen voedsel, maar ook vuur en licht. Wat er dagelijks opgebedeld werd ging grootendeels nog weg aan jenever.
Johan en Bertha hielden somwijlen van de gebedelde centen iets achter, om althans met moeder en 't kleine ziekelijke zusje niet geheel van honger te moeten omkomen.
Marietje bleek niet bestand te zijn tegen al de ellende waarmede het eertijds zoo gelukkige gezin had te worstelen, sedert de flesch de oppermacht in huis voerde.
Eens op een buitengewoon kouden nacht, toen de scherpe Oostenwind ijzig en kil door de gebersten vensterruiten gierde, hoestte het arme meisje verschrikkelijk.
't Kind was ijselijk benauwd. Naar het scheen was zij door eene gevaarlijke keelziekte aangetast. Moeder en Bertha deden al hun best om de kleine te verzorgen, doch niets mocht baten.
Na een paar uren smartelijk te hebben geleden, blies het kind te middernacht den laatsten adem uit.
In stomme vertwijfeling zat de arme moeder neer en snikte luid. Ook Bertha jammerde en weeklaagde om het lieve zusje, dat zij zoo hartelijk had bemind.
Medelijdende geburen zorgden den volgenden dag voor een doodkistje, waarin zij de ontslapene neerlegden.
Bertha kon slechts met moeite van het kistje, waarvan het deksel op een kier stond, verwijderd worden. Telkens weer stond zij schreiend naast het lijk van 't doode Marietje.
Dan tuurde zij door hare tranen heen naar het lieve, marmerbleeke gezichtje, naar het jeugdig gelaat, dat reeds de sporen van zoo ontzettend veel lijden droeg, en dan dacht zij aan de woorden van den ouden kinderdichter: ‘Ach, mijn zusje is gestorven....’ en ‘Altijd zal ik om haar treuren, Bloempjes strooien op haar graf....’
Die versjes had zij in gelukkiger dagen van hare goede moeder geleerd. Maar hoe zou zij aan bloemen komen om op 't grafje te strooien? De winter had fraaie bloemen op de ruiten geteekend, dik genoeg, maar deze konden niet op een graf worden gestrooid.
Ach, wat deed 't aan moeder en Bertha zeer, toen eenige mannen uit de buurt kwamen om 't kleine kistje weg te halen en voor altijd weg te voeren. Nooit zouden zij Marietje weerzien; zij was daar, waar geen smart meer geleden, geen traan meer geschreid werd.
Zwijgend en door schuldenlast gebogen had de dronkaard alles aangezien. 't Bijna door den drank vernietigde geweten begon te spreken, luider en luider, en daar binnen in 't gemoed van den diepgevallen man klonk het: ‘Dronkaard, dat is uw werk!’
Pas was het lijkje onder de hardbevroren aardkorst geborgen of Eduard, die de luider en luider sprekende stem van zijn geweten niet kon uitstaan, sloop de deur uit naar de kroeg om daar in den jenever troost te zoeken. Omdat hij geen geld meer had, verpandde hij zelfs zijn jas, die er toch reeds onoogelijk begon uit te zien en verdronk de erbarmelijke opbrengst van het gehavende kleedingstuk in de kroeg.
Eindelijk keerde hij beschonken naar huis. 't Geweten van den dronkaard was ingedommeld.
Nadat de diepgezonken vader uit zijne woning was heengegaan, zonder zich ook maar een oogenblik te bekommeren over zijne schreiende vrouw en zijne diepbedroefde kinderen, sloop de moeder naar de bedstede. Zij stak de hand in het stroo en haalde het oude Gebedenboek te voorschijn.
't Was reeds vele weken geleden sinds zij voor 't laatst dat boek in handen had gehad.
| |
| |
Nu echter had zij groote behoefte om troost en bemoediging daaruit te putten, zooals hare brave moeder haar altijd geraden had om in benarde omstandigheden te doen. Zij opende dat kostbare boek en las met stille aandacht, eerst zacht en toen, opdat ook hare kinderen er iets aan zouden hebben, met luide, door aandoening eenigszins bevende stem. 't Was een plechtig oogenblik in het rampspoedig gezin, waar de flesch een eerste offer had doen vallen. Terwijl de arme vrouw zoo las en haar de woorden van troost en bemoediging van de lippen vloeiden, herinnerde zij zich weer 't plechtig oogenblik toen zij uit dat zelfde boek hare moeder had voorgebeden, kort voor haar verscheiden. Een glimlach had toen het gelaat der oude vrome moeder verhelderd en kalm was zij heengegaan naar 't oord vanwaar geen bode keert. Nog zat de vrouw, met Bertha en Johan aandachtig luisterend aan hare knieën, te lezen, toen gestommel op de trap werd vernomen.
‘Daar is vader,’ sprak zij, en wilde haastig haar dierbaar kleinood op de oude plaats in het stroo verbergen. De dronkaard had echter reeds de deur geopend en zag het oude boek, hetwelk reeds zoo dikwijls om het zilver dat er aan zat, zijne begeerigheid had opgewekt.
‘Geef hier dat boek!’ riep Eduard met zware stem.
‘Dat boek geef ik nooit,’ was 't cordate antwoord.
‘Waartoe dient 't ons,’ hernam de dronkaard, ‘laten wij 't verkoopen!’
- Om er jenever voor te bekomen! Is 't nu nog niet meer dan genoeg; denk aan ons gestorven kind. -
Bij die woorden braken moeder en kinderen in luid geschrei uit.
‘Dat komt er nou van,’ sprak de dronken man, ‘als je in dat saaie boek gaat lezen. Dat is 'n goed werk voor oude vrouwen en zemelknoopers. Wil je getroost wezen, koop dan jenever; dat geeft de beste troost. Jenever doet alles vergeten. Hier dat boek!’
Hij deed er een greep naar, doch haastig trachtte de vrouw het achter zich te verbergen.
Andermaal stak de man de hand er naar uit en kreeg het boek aan een der haken beet.
Met een geweldigen ruk scheurde hij dit voorwerp los van het boek, dat er daardoor zeer gehavend uitzag, en stak het stukje zilver in den zak.
‘Onmensch,’ riep de vrouw in haar ergernis, ‘moet gij nu ook dit kostbare boek nog vernielen, is 't nog niet genoeg dat ge ons kind gedood hebt?’
‘Wat! is dat mijn schuld?’ schreeuwde hij met 'n rauwen vloek; ‘is dat mijn schuld! Daar zal je voor boeten!’
Voor de eerste maal vergat de dronkaard zich zoo zeer, dat hij de hand tegen zijne arme vrouw ophief. Woedend greep hij haar in de borst. De kinderen schoten toe om hunne moeder te helpen.
Daar greep de woesteling, die half waanzinnig was geworden, de ledige drankflesch van de vensterbank, slingerde het voorwerp zijne vrouw naar 't hoofd en trof helaas maar al te zeer doel.
Met een luide kreet stortte de vrouw, hevig aan de slapen bloedende, achterover op den grond.
Op het hulpgeschrei der kinderen snelden eenige buren toe en ziende wat er geschied was, drongen zij naar binnen en beproefden de verslagene hulp te bieden.
Een der geburen was naar buiten gesneld en had de politie en een vlak bij wonend dokter geroepen.
Een inspecteur met een agent traden naar binnen en liepen op den misdadiger toe, die zich, slechts half bewust van hetgeen hij gedaan had, naar het dakvenster had teruggetrokken. Met verwrongen gelaat en ontnuchterd bij de aanschouwing van het door hem gestichte kwaad staarde hij wezenloos voor zich.
| |
| |
Een der agenten greep den beklagenswaardige dronkaard beet, onderwijl Johan voor hem post had gevat en onophoudelijk riep: ‘vader heeft het gedaan! vader heeft het gedaan!’
De Geneesheer lag bij 't lijk neergeknield en ontwaarde maar al te zeer hoe 't leven voor goed ontvloden was bij de verslagene.
Bertha verhaalde, onder een stortvloed van tranen aan den inspecteur wat er geschied was. Deze poogde 't ongelukkige meisje te troosten en riep den misdadigen vader toe:
‘In naam der wet neem ik je gevangen.’
Eduard dacht er zelfs niet aan zich tegen de openbare macht te verzetten. Gewillig volgde hij, tusschen de beide agenten heen geleid, de Inspecteur naar het bureau van policie. Luid schreiend bleven de arme kinderen achter en zochten steun bij elkaar. De goede geburen zorgden voor het lijk der vermoorde vrouw. Bij die gelegenheid werd, onzaliger gewoonte, ook weer sterken drank gehaald en onder de helpsters uitgeschonken, alsof zelfs de voorbereiding tot eene begrafenis niet zonder het heilloos vocht zou kunnen geschieden. Zelfs aan de kinderen van den verslagene werd door de helpsters drank verstrekt en ook zij, alleen door de flesch tot den jammerlijken staat gebracht waarin zij verkeerden, weigerden niet toen hun de gifbeker aan de lippen werd gebracht.
Arme kleinen, wie zou 't u euvel kunnen duiden, waar nog dag aan dag duizenden voortgaan met het gebruiken van bedwelmende dranken, zelfs bij de aanschouwing der hartroerendste drama's, aan welks ontstaan alleen sterke drank de voornaamste oorzaak was.
De begrafenisplechtigheid, indien 't al eene plechtigheid mocht heeten, was hartroerend door hare somberheid. Slechts de beide arme kinderen en een paar buren volgden den lijkwagen naar den doodenakker. Ieder, die evenwel de luid snikkende kinderen aanschouwde, hand aan hand zich voortslepende achter het lijk hunner vermoorde moeder, gevoelde een innig medelijden met het kroost des dronkaards. Niemand echter dacht er aan om dien dag minder drank te gebruiken dan hij gewoon was. Alles ging weer zijn ouden gang en het drama, voor weinige dagen in de grootste stad van Nederland afgespeeld, was zelfs in de naaste omgeving weldra vergeten.
Eerst toen het rechtsgeding tegen den moordenaar zou aanvangen kwam het treurig feit weer ter sprake. Bertha en Johan, nu geheel aan zich zelve overgelaten, dewijl zij in de groote stad geene bloedverwanten hadden, moesten door bedelen in hun onderhoud voorzien. Als de giften niet te ruim vloeiden, gingen zij in de kroegen en zongen aardige liedjes, hen vroeger door moeder geleerd. Dan vloeiden de gaven weer milder en werden zij gewoonlijk bovendien op sterken drank onthaald.
Het rechtsgeding tegen den moordenaar moest worden verdaagd, doordien Eduard in den kerker door een aanval van dronkaardswaanzin was aangetast geworden. Zijn toestand werd zoo verontrustend, dat men zich genoopt zag den woesteling in een dwangbuis te sluiten en armen en voeten te ketenen.
De plotselinge onthouding van alle alcoholische dranken en de opgewondenheid waarin de ontzenuwde man in de laatste dagen verkeerd had, werkten vernietigend op zijn gestel.
In woeste razernij rammelde hij vaak met zijne ketenen en dan weeklaagde de ongelukkige waanzinnige over vrouw en kroost. ‘De flesch, de ellendige flesch heeft ons ten gronde gericht,’ riep hij in zijne helderste oogenblikken op hartroerenden toon. Dan weer zat hij uren lang stil en tuurde wezenloos voor zich naar den grond.
De geneesheeren voorspelden dat hij volkomen krankzinnig zou worden.
Arme gevangene, hadt ge dit kunnen voorzien toen gij
| |
| |
voor de eerste maal een flesch met sterken drank binnen uwe woning bracht?
't Is verschrikkelijk, een geheel gezin vernietigd door de flesch, binnen weinige jaren!
Bertha en Johan, de ongelukkige zwervelingen, die als rechte vagebonden het leven voortsleepten en steeds in eene omgeving van de meest verdorven zeden verkeerden, werden met den dag slechter.
Toch gevoelde het meisje, nadat zij van den droevigen toestand van haren misdadigen vader gehoord had, nog eenige opgewektheid om hem te gaan zien. 't Gelukte haar, vergezeld van Johan, toegang tot de ongelukkige te krijgen. Zij schrikte echter zoo geweldig bij 't zien van den gezonken vader, dat haar de oogen vol tranen schoten. Johan zag hem zwijgend aan, doch de waanzinnige, die pas korten tijd te voren een aanval van razernij had gehad, zat nu weer afgemat en wezenloos voor zich neer te zien.
Hij had er zelfs geen besef van dat zijne kinderen in zijne nabijheid waren, en bleef even versuft voortsoezen, toen Bertha met bevende stem riep ‘Vader!’ Johan drong haar de deur uit en sprak: ‘hij is dood voor ons; kom mee, 't is hier veel te akelig, wij gaan in een danshuis zingen, daar is 't veel pleizieriger en loopen wij ook nog wel een borreltje op!’ Zoo diep was dit kind, nu een knaap van dertien jaren reeds gezonken. Maar hoe kan het anders, waar geen verstandige vader en eene liefdevolle moeder het pad van hun kroost bewaken.
Eenige minuten later zijn zuster en broeder in een der meest beruchte buurten der Amstelstad aangeland en betreden een huis waar de ondeugd haar zetel houdt.
Twee vreemdelingen bevinden zich onder de aanwezigen. ‘Dat meisje ziet er niet onaardig uit,’ zegt een der mannen tot zijn metgezel.
- Nog vrij jong, maar 'n knap gezichtje! -
‘Als wij die naar Londen konden meetroonen zou er voor ons op zijn minst vijftig pond te maken zijn.’ - Maar wat vangen wij met dien jongen aan? ‘O, te Londen zouden wij ons spoedig genoeg van dien vuilen knaap ontslaan.’
Het gesprek der beide mannen die op de meest eerlooze wijze in hun onderhoud voorzagen, werd verder fluisterend voortgezet. Bertha en Johan hieven een liedje aan, hetwelk zij niet onverdienstelijk zongen. Toen hielden zij eenen inzameling en de giften vloeiden mild. Een der beide mannen trok het meisje een weinig ter zijde en sprak: ‘ik heb je aanstonds wat te vertellen, volg ons heimelijk!’ De mannen gingen heen en even later vertrokken ook de kinderen. Arme kleinen, wat zal uw toekomst zijn?
In een volgend verhaal worden hunne lotgevallen meegedeeld, onder den titel van: ‘De kinderen van den dronkaard.’
| |
| |
Jenever, brandewijn, gij zijt de helsche machten,
Die telkens, dag aan dag, weer nieuwe offers maakt.
Spil toch bij flesch en glas, o mensch, niet uwe krachten;
Want menigeen is slechts daardoor ten val geraakt.
| |
| |
Eerst lonkt hij als een vriend zijne arme offers tegen;
Maar heeft de sterke drank hen eenmaal in zijn macht,
Dan voert hij hen allengs op jammerlijke wegen,
Zoo heeft hij duizenden in het verderf gebracht.
| |
| |
Van kwaad tot erger steeds doet hij zijne offers zinken,
Verslindt èn have èn goed èn huiselijk geluk.
Bedenkt dit alles toch vóór ge u vergeet tot drinken;
Want alles rooft de drank, maar laat u leed en druk.
| |
| |
Wie voor een bete broods een aalmoes heeft te vragen,
Is te beklagen reeds, maar wie 't uit drinklust doet,
Is zeker dieper nog en erger te beklagen.
Veracht toch nooit het kind, hetwelk zoo beedlen moet.
| |
| |
De drank rooft levensheil en eindlijk ook het leven;
Maar wie zich drinkend troost bij 't derven van een pand,
Hetwelk door zijne schuld van kommer eens moest sneven,
Doet iets wat strijdig is met godsvrucht en verstand.
| |
| |
Het laatste greintje deugd wordt door den drank verzwonden.
Een lage hartstocht slechts spoort tot het laagre aan.
Dit wordt in het gezin van dronkaards ondervonden,
Waar man en vrouw elkaar in 't eind naar 't leven staan.
| |
| |
Verslagen! ach, de flesch heeft velen reeds verslagen,
En gaat nog daaglijks voort met andren te verslaan;
Bestrijdt den sterken drank, wilt daarin nooit vertragen;
De Satan wijkt alleen voor wie hem durft weerstaan.
| |
| |
Waanzinnig! treurig lot, gevolg van 't zondig drinken,
Gij zijt meest's dronkaards eind. Wel hem die krachtig strijdt,
En zich te ontworstlen weet aan het jenever drinken,
Waardoor de maatschappij de grootste ellende lijdt.
|
|