Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken–
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
Soo en laat ons dan niet slapen gelyk als de anderen. 1 Thess. 5. vers 6.
Wat is het wonderbaar! Och harm!
Strack was ick ryk, nu ben ick arm.
My droomde, van veel mooys, en weelde:
Ick was een groot, aansienlyk man,
En had een Konings kleding an,
By al, wat sich het hart verbeelden.
Als vlaag, by vlaag, was myn gewin,
De welvaart vloeyden tot my in,
'k Was vrolyk, met myn ryke vrienden;
Myn landt was breedt, myn Gaarden wydt,
By allerley vermaaklykheyt,
En had veel boden, die my dienden.
Men noemden my gestadig, Heer,
Elck streek, en boog sich voor my neer.
Myn woon paleys hadt gulde salen:
Ick sat op selp; 't was; knechten dien:
Myn Eys're kist, was wel voorsien,
Een put te diep, om leeg te haalen.
't Was alles heer'lyk, wat ick sach:
Met wierd ick wacker; daer ick lach,
In 't stof; besoeteld, en vergeeten;
Een arm, elendig, kreupel man;
| |
[pagina 108]
| |
Noch geldt, noch broodt, noch kleed'ren an,
Veracht, verscheven, en versmeeten.
O Bedelman, wat preekt ghy sterck!
Ghy wereld'ling komt hier te kerck,
Of ghy uyt uwen droom mocht raaken;
Daar in ghy diep versluymert leydt,
En maaldt en dwaaldt in eydelheydt,
Eer u gebeurdt, een droevig waaken.
Want siet; al staapt men noch soo vast,
En gaat in eydelheydt te gast,
En droomt van alle moye dingen,
Die 't oog begeerdt, en 't harte lust,
Zeer mackl'yk, vrolyk en gernst,
Daar alle weelden 't hart omringen;
De starcke doodt stem roept soo luyt;
De Geest ontwaakt; de Droom is uyt:
Men leydt ontbloot, van alle deugden:
O noodt! O overnaare noodt,
Wat is uw armoed swaar en groot:
Wat helpt een eyd'le droom, van vreugde?
Wordt wacker, al die slaap'rig syt,
En waakt in dese gulden tydt,
Van opgesloote hemels deuren;
Waar door men langs, de weg van deugdt,
Gaat in, tot eyndeloose vreugdt,
In eeuwigheyt, bevrydt voor treuren.
Die 't oog van 't innerlyk gemoedt,
| |
[pagina 109]
| |
In heyl'ge aandacht open doet,
En wandelpt op des Heeren wegen,
Versmaadt de vreugd, van korten duur,
Wanneer hy komt aan stervens uur,
Soo valt op hem een groote segen.
Zyn geest ontwaakt uyt dese tydt,
In 't eynd'loos goedt, der ewigheyt.
De langste welvaart is te kiesen.
Een droom, van weelde, is wynig waardt:
Wie sich een Hemel maakt, op aardt,
Die moetse, eyndeling, verliesen.
Al wat voorby gaat en vervliedt,
Dat is het waare wesen niet:
Wat ewig vast staat, sonder wancken,
Is waardig dat men 't lieft en mindt,
Beoogt, betracht, en soeckt en vindt,
Wie 't haagdt, en waagdt, sal 't sich bedancken.
Ach Jesus! heylig Zielen licht,
Schynt ons gestaadig in 't gesicht,
Op dat wy wacker zyn, en waaken,
En niet in 't logge vlees, en bloedt,
Bedomt, en duyster van gemoedt,
In slaap noch sluymering geraaken.
| |
Heylig Antwoordt.Want wanneer sy sullen seggen, het is vrede, en sonder gevaar: dan sal een haastig verderf haar overkomen. 1 Thess. 5. vers. 3. |
|