Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken–
[pagina III]
| |
Voorzang.
| |
[pagina IV]
| |
Noch doet ons hier de Outheyt bey,
Toen 't waardig hooft was afgeslagen,
De mondt, noch driemaal Jesus sey,
Soo diep, in 't heylig hardt gedragen.
ô Jesus! die van Ewigheyt,
In 't Ewig, eynd'loos, ongemeeten,
Den grooten Soon des Vaders zyt,
En heylig liefdenlicht geheeten;
Toen u gespeel verdorven was,
Woudt ghyse, uyt liefde niet verlaaten,
Op dat d'Elende weer genas,
Ontsloot sich 't wonder boven maaten.
Godt heeft de wereld soo bemindt,
Dat hy syn Enigen Gebooren
Beminden Soon, en heylig kindt,
Gegeven heeft, om 't quaad te smoren.
Godt gaf, om 't sware werck des Noots,
Niet een der Soonen, maar den Enen:
Dat is wat heerlyks, en wat groots,
Den armen Mensch tot heyl verschenen.
Den Jerubyn, soo hoog en schoon,
Uyt Godt gebeeldt, van zyne Krachten,
Is oock Godts kindt, en lieven Soon,
Gekroont met koninglyke machten:
| |
[pagina V]
| |
Den Mensch, van Godt soo seer bemindt,
Uyt hem, en door hem schoon geschapen,
Is oock Gods Soon, en waardig kindt,
Om vreugde uyt zyne deugd te rapen;
Wie is dan dese? hoog en waardt!
Van welcke sich het Woort laat hooren,
Op sulcken hogen schonen aart;
Godt Gaf Zyn Enigen Gebooren?
Hier wordt geen Beeld'lykheyt betracht;
Wy moeten 't Deel, van 't Heel verlaaten;
Het wesen Godts bestaat in kracht,
En boven alle form en maate.
Verheft het beeldeloos gesicht,
En siet door Creaturen hene:
Wy weten van een ewig Licht!
Waar heeft dat Ewig uytgeschene?
Godt is een scherp Veterend Vuur:
Daar is den Vader, en den Sone:
Betracht de wercking der Natuur,
Die sal 't, in haren Spiegel toonen,
Seer onderscheyden in 't betrachten,
Van Ewigheyt maar Een geweest,
Bestaande in driederleye krachten.
| |
[pagina VI]
| |
Het heylig licht der Majesteyt,
Niet hier of daar maar ongemeeten,
Is 't lieve kindt, van Ewigheyt,
Niet uyt te spreken nog te meeten.
Dat is dien grooten eeuw'gen Soon,
Van d'ondoorgrondelyken Vader,
De Well van al het Hemels schoon,
En aller vreugde en deugden Ader.
Het Licht is vrind'lyk, soet en sacht,
Een uytvloet, geven, mede delen,
Gelyk een balsemende kracht,
Om wrang en strang en suur te heelen.
Dat was den Oly die daar vloot,
Tot heyl, van Adams sware wonden,
In d'allerhoogste en diepste noot,
Als nergens uytkomst wierd gevonden.
Op dat de kranckheyt weer genas,
Is 't lieve kindt, van 't ewig leven,
Geworden dat het niet en was,
En echter dat het was, gebleven.
Godt is geopenbaart in 't vlees,
En als een Menschen soon bevonden,
Op dat hy 't Vaders Hert bewees,
Om 't oversware werk der sonden.
| |
[pagina VII]
| |
Siet Bruit, wie dat den dat Bruygom zy!
Geen schoonste van de Jerubynen,
Het moet hier altemaal voorby,
En laaten 't Herte Godts verschynen.
't Is Jesus! Ewig uyt de Kracht,
Gelyk een Balsemdauw geresen,
Die 's vaders vierigheyt versacht,
En maakt een lief'lyk vreugden wesen.
Die heeft het strenge Toorensuur,
Dat in de Mensheyt was ontstooken,
Met goet, en Soet, van Godts natuur,
Getemperd, en de macht gebroken.
Dat is dien grooten Bruydegoom,
Soo kleyn in need'righeyt versoncken,
Dat d'allerminste, sonder schroom,
In zyne liefde mag ontvonken.
Hier geldt nog ryk, nog groot, nog hoog,
Noch goude kruyn, noch wyse reden,
Maar een eenvoudig heylig oog,
Om valsche liefde te vertreden.
Wat wordt den Minnaar overryk,
Die sulck een liefste mach gebeuren,
De wereld is maar dreck en slyk,
Met al haar schyn en slechte leuren.
| |
[pagina VIII]
| |
Hy selver is den grooten loon,
En opgehoopten buyt der schatten,
Fonteyn en Bron van alle schoon,
Van Hemelschgroote niet t'omvatten.
De Wysheyt kiest het beste goet,
Daar is geen beter deel te vinden,
Als dese Perel in 't gemoet,
Die sal een knoop van welvaart binden,
Die tyt noch Ewigheyt ontbint,
Laat vaaren alle beuselingen,
Van 't aarts gesinde hert bemindt,
Wy moeten hoger tonen singen.
Ach Bruydegom die, Jesus hiet!
Wy willen u in 't Hart beminnen,
De wereld is de liefste niet,
Al speelt zy schoon voor onse sinnen.
Ghy syt de wereld die ons haagd,
Al schynt zy veel, ghy syt ons meerder,
't Is loflyk die naa 't beste vraagd,
Aan 's levens eynde gaat hy veerder;
De doot snyt hem geen welvaart af,
Maar laat zyn Morgenster verrysen,
Uyt vlees en bloet, dat duyster graf,
Om 's hemels ruyme lucht te prysen.
| |
[pagina IX]
| |
Dan breekt zyn Son eerst helder door,
En laat geen avond meer verwachten,
De Eeuw'ge Daag'raat doet sich voor,
De vreugde klimt in alle krachten.
Laat and're Minnaars dit of dat,
Met lusten, willen, en begeeren,
Om helsen, voor haar beste schat,
't Is ydelheyd, en 't sal verteeren.
Maar wie het ewig liefdenkindt,
Van 't Ewig, Eynd'loos, Ongemeeten,
In 't binnenst van zyn Hart bemindt,
Die heeft de rechte schat beseeten.
Noch roest, nog dief, nog mot, nog Doot
Sal hem ontblooten, nog beroven,
Al wat'er drygt, hier is geen noot,
Dat is een welvaart om te loven.
Treed aan, al die syn heyl begeert,
Wat laat men sich nog langer noden?
Al die zyn rug de wereld keerdt,
Wordt dese Rykdom aangeboden.
Gelyk het blosend morgen licht,
Al die haar rug naa 't weste keren,
Soo helder daagt in 't aangesicht,
Soo doet de Sonneschyn des Heeren.
| |
[pagina X]
| |
Keerd uwes herten rug na d'aard
Dan sal den hemel u bedagen,
Die altoos lichte stralen baard,
En haar ontmoet, die na hem vragen.
O allerschoonste morgen Son,
Van alle Ewigheyt gereesen;
Wiens op gang noot met tyt begon,
Wie anders sou de liefste wesen?
Weg onbedachte wereltling,
Verlieft op slechte beuselingen,
Uw Liefsten is een nietig ding,
Wat sou men die ter eeren singen?
Of vraagt ghy nog soo wel gemoet,
In uw gedachten gaau en schrander,
Wie, hy, die onse liefde voet,
Dan soo veel meer is, als een ander?
Uw Lief, is Aarde, en onse is Godt:
Hier noden wy 't besluyt der wysen,
Wie deelder is van 't beste lot,
Het meest te lieven en te prysen.
Ontsluyt uw innerlyk gehoor,
Om 't machtig onderscheyt te horen
Op dat het ook uw lust bekoor,
En van uw liefde wordt verkoren.
| |
[pagina XI]
| |
Wat brengt des werelts liefde voort?
Een korte vreugd, en lange Elende,
Ontsluytende een nare Poort,
Wanneer men kont aan 's levens Ende.
Wat moeyten, onrust, en verdriet,
Wat rook, en windt, en vlugge schimmen,
Voor Wat, en Vat, een ydel niet,
Behalven 't naberouwend glimmen.
Maar Godt, dien schonen Bruydegom,
Sal meerder geven als wy wenssen,
De geur en fleur, der vreugden blom,
Wiens opgang nimmer sal verslenssen.
Als aarde en Hemel sal vergaan,
En worden als het was voor desen,
Blyft Godt, en 't Goede Ewig staan,
Onwanckelbaar in werk en wesen.
Godt schiep de Ziel tot zyn gespeel,
Om Ewig nevens hem te leven,
Dat is te groot en over veel,
Om voor een aartse vreugd te geven.
Van dese Bruydegom en Bruydt,
Song onsen boesem dese Sangen,
Wy stroyen onse bloempjes uyt,
Gelieftste kinderlyk t' ontfangen.
| |
[pagina XII]
| |
Niet als een werck van nodigheyt,
Dat ghy tot lering dient te weeten,
Maar tot een speling in de tydt,
Van 't vremde landt, door ons beseeten,
Op dat wy, langs de Pelgroms baan,
Malkander Bloempjes mede delen,
En wyl wy trachten 't huys te gaan,
Met hemelsche gedachten speelen.
Soo and'ren garen vrolyk syn,
In werels goet, en aartse dingen,
In mommery, en valse schyn,
En overvloet van beuselingen,
Waarom sou onse Eenvoudigheyt,
Niet onderweeg, met groot verheugen,
Langs 't pat, dat na de vrede leydt,
Van 't hemels wesen spreken meugen?
Daar 's menschen hert mee is vervult,
Daar vloeyt en loopt de mondt van over,
Gelyk ghy altyt horen sult,
Of goet, of quaat, of ryk, of sober.
Van dit van dat, van dus of soo,
Van weelde, wellust en vermaaken,
Van rook en windt, van kaf en stroo,
Van dreck en slyk, en aartse saaken,
| |
[pagina XIII]
| |
Of ook van Godt, van goet, van deugd,
Van liefde, goetheyt en genade,
Van hoop, van troost, van vreede en vreugd,
Van 's Heren weg, en hemels paden.
Elck Welbron giet zyn water uyt,
Of dit, of dat, al wat het leven,
Van binnen in 't begeren sluyt
Dat wil 't ook in den uytvloet geven.
Een ander spreekt van geldt en goet,
Van lust, van vrees, van kryg en vrede,
Van winst, van voor, of tegenspoet,
Van zee, van landen en van steden;
En wy van Jesus, 't liefste Kint.
Ach Jesus! Jesus! broot der Zielen!
Van alle hong'raars seer bemindt,
Die in de name Jesu knielen.
O groote Ignati, kloek in smart,
Voor leeuwe brulling sonder vrese,
Liet ghy in uw door kerfde Hart,
De Goude Naam, van Jesus, lesen,
't Gevalt ons schoon, en smaakt ons soet,
Hy staat ook in ons hart geschreven,
Of wy begerent in 't gemoet,
Want Jesus is des herten leven.
| |
[pagina XIV]
| |
Wy willen vrolyk syn in Godt,
Al baart de Pelgroms weg veel suchten,
De hoop belooft, een dierbaar lot,
En doet het ongenoegen vluchten.
Hebt goede moet die Godt bemint,
Hy noemt syn eygen selven Vader,
Wat syt ghy een geluckig kint,
Stap voort, ghy komt uw erfdeel nader.
Die een Monarg, van 't aardse Heel,
Mocht vader noemen, door geboorte,
Dat had een schyn van groot en veel,
Als ging hy in, door gulde poorten:
Maar swyg van sulcke klynigheyt,
Daar 't leven, Godt mach vader noemen,
Dien allerhoogste Majesteyt,
In ewigheyt niet uyt te roemen.
Ach onse Vader, die daar syt,
In 't Hemelryk, soo uyt genoomen,
Maakt ons gemoet voor u bereyt,
Op dat uw Koningryke kome,
Ach vader! vader, goet en groot,
Ghy sult u kind'ren niet verlaaten,
Al tobt de Duyvel, Hel, en Doodt
Uw Macht is boven alle maaten.
| |
[pagina XV]
| |
Wel aan dan Pel'groms waar ghy woond,
Door Godt geraakt tot open oogen,
Die u, het Spoor, ten hemel, toondt,
Maar wel gemoedigt voort getoogen;
Tot dat wy in het Vaderlandt,
Malkander vrindelyk ontmoeten,
En met een 't saam gevlochten handt,
In 't ewig vreugden Ryk begroeten.
En of wy in dit jammerdaal,
Malkander kennen, sien, nog vinden
Op 't ewig durend Bruylofs Maal,
Daar worden wy bekende vrinden.
Ach Heer! wat salm'er vrolyk zyn,
In Godt en goddelyke dingen,
En met de schone serafyn,
Dat Hooge liet, van liefde singen!
Weest ondertusschen wel gemoet,
Godts liefde en kracht wil u geleyden,
En zy een Lichter voor uw voet,
Tot dat ghy komt van hier te scheyden.
Wy treden met malkander voort,
Naa 't salig landt van vrede en vreugde.
Beminde mede Pel'groms hoort;
Of u dit Bloempje wat verheugden,
| |
[pagina XVI]
| |
En uwen reuck verquicklyk werdt,
Dat uwe liefde my wou lonen,
Soo wenst my Jesus in myn Hert,
Dan sult ghy goede vrintschap tonen.
Dat hoogste en diepste Liefde Punt
Van 't Herte Godts, voor ons gegeven,
Dat wordt u ook van my gegunt,
In merg en been, van 't Zielen leven.
Vaar wel in Godt, het Ewig Goet,
Vaar Ewig wel in Jesus Name,
Op dat u al zyn heyl ontmoet,
Jaa, aan ons Wormpjes altesamen,
Om 't bloet van Jesus Christus,
AMEN.
J. Luyken. |
|