Het leerzaam huisraad
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Het is noodzaakelyk.
En te dien zelven dage zult gy zeggen, Ik danke u, HEERE, dat gy toornig op my geweest zyt: [maar] uwen toorn is afgekeert, en gy troost my. Jezaias XII: vers 1.
| |
[pagina 105]
| |
Op Figuur XXX.
De Vyzel is, om grove zaaken,
Te breeken en tot stof te maaken;
Zo breekt het grove en harde Hert,
Wanneer 't moet lyden en verdraagen,
Des kruises stampen ende slagen,
Op dat het Gode dienst'lyk werd.
Nochtans is ider een met schroomen,
Om in dien Vyzel niet te komen,
Wil liever grof en vrucht'loos zyn,
In 't onverbrooke en vrye leven,
Met Rust en Lust van 't vlees omgeeven,
En d'Enge-Poort, eist, echter, 't Fyn
Hoe zal de keur het hier dan maaken,
In 't Twee-getal van deze zaaken?
Men leg ze t'zaamen in de Schaal,
Van 't wel en ryp'lyk overweegen,
En zie dan scherp en wel ter deegen,
Welk een, den ander overhaal:
Of voor een korten tyd te lyden,
Om 't Eeuwig eindeloos verblyden,
| |
[pagina 106]
| |
Of om een korte weelde en lust,
Die weg gaat als een Droom der nachten,
Een Eeuwig eind'loos leed te wachten,
Daar 't vuur der pyn niet werd geblust.
Wie hier wel toeziet uit zyn oogen,
Niet heel door tovery bedroogen,
Die hoeft geen breed en lang beraad;
Of 't best is, in het Grof volherden,
Of in de Vyzel syn te werden,
Daar 't leed tot Eeuw'ge blydschap slaat.
| |
Spreuken III: 11, 12.Myn zoon, en verwerpt de tucht des HEEREN niet: ende en weest niet verdrietig over zyne kastydinge:
Want de HEERE kastyd den geenen die hy lief heeft; ja gelyk een vader den zoone [in den welken] hy een welbehaagen heeft. | |
2 Korinthen IV: 16, 17.Daarom en vertraagen wy niet: maar hoewel onze uitwendige mensche verdorven word, zo word nochtans de inwendige vernieuwd van dage tot dage. Want onze lichte verdrukkinge, die zeer haast | |
[pagina 107]
| |
voorby [gaat], werkt ons een gants zeer uitneemend eeuwig gewigte der heerlykheid. | |
Hebreen XII: 6, 7, 8, 9, 10, 11.Want dien de Heere lief heeft kastyd hy: en hy geesselt eenen igelyken zoone dien hy aanneemt. Indien gy de kastydinge verdraagd, zo draagd hem God tegen u als zoonen: (want wat zoone is 'er dien de vader niet en kastyd?) Maar indien gy zonder kastydinge zyt, welker alle deelachtig zyn geworden, zo zyt gy dan bastaarden, en niet zoonen. Vorders wy hebben de vaders onzes vlees wel tot kastyders gehad, en wy ontzagen ze: zullen wy [dan] niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zyn, en leeven? Want geene hebben [ons] wel voor eenen korten tyd, na dat het haar goed dochte, gekastyd: maar deze kastyd [ons] tot [onzen] nutte, op dat wy zyner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastydinge, als die tegenwoordig is, en schynt geen [zaake] van vreugde, maar van droefheid te zyn: doch daar na geeft zy van haar eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen die door dezelve geoeffent zyn. |
|