'Wie las wat in de negentiende eeuw? Een verkenning'
(1986)–Bernt Luger– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||
Wie las wat in de negentiende eeuw?
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
of non-fictie, naar kost- of leenprijs, vertaald of oorspronkelijk en ook misschien nog veel meer. En omdat ons object ‘de negentiende eeuw’ zo vreselijk lang geduurd heeft, willen wij ook meteen weten wanneer wie wat las, dat wil zeggen binnen welke historische situatie qua economische en staatkundige toestand, levensbeschouwelijke opvattingen, bij welk peil van de volksontwikkeling, bij welke hoeveelheid beschikbare vrije tijd - met inachtname van het bestedingspatroon van die vrije tijd. Dan willen we nog weten met welk doel men las en hoe men las. Al die factoren in hun onderlinge betrokkenheid en wisselwerking, synchroon en diachroon, hebben wij te onderzoeken: te beschrijven, te combineren en te interpreteren ten einde een historisch beeld te kunnen geven, dat althans genuanceerder is dan het traditionele. De mij toegemeten tijd en ruimte laten niet toe deze vragen in al hun complexiteit te beantwoorden. En om aan iedere illusie dienaangaande een einde te maken, ook de vereiste kennis ontbreekt mij en naar ik vrees iedereen in Nederland. Ten dele vindt dat zijn oorzaak in het tekort aan overgeleverd bronnenmateriaal, maar vooral: de nodige aandacht en de wil om deze vragen te beantwoorden, ja, zelfs de neiging om ze te stellen heeft in de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde tot dusver vrijwel ontbroken. ledere poging tot het vinden van antwoorden heeft daardoor iets van een verkenningstocht in onbetreden gebied. Met betrekking tot het hedendaagse lezen zijn er onderzoeksresultaten in overvloed. Het economisch belang van de boekenproduktie, - verspreiding en -consumptie vandaag de dag motiveert heel wat onderzoekGa naar eind2 naar koop- en leesgedrag. Ook de vraag naar hoe wij lezen - onderdeel van het contemporaine receptie-estetisch onderzoek - is, zij het nog niet zonder groot voorbehoud, in principe te beantwoorden. Maar het historisch gerichte receptie-onderzoek staat nog in de kinderschoenen.Ga naar eind3 Zeker, men heeft zich ijverig beziggehouden met het ontwerpen van modellen, maar de bruikbaarheid ervan is nog nauwelijks getoetst. De passieve recipiënt,Ga naar eind4 degene die geen verslag doet van zijn leeservaringen, zo iemand als onze Heijligers dus, is nu eenmaal niet meer te enquêteren, terwijl we van de actieve recipiënt, meestal een criticus, wel verspreide getuigenissen bezitten, die echter door hun incidentele karakter vaak weinig vergelijkingsmogelijkheden bieden. Maar dan nog, ze moeten zelf weer met de uiterste behoedzaamheid geïnterpreteerd worden. Dat laatste geldt eveneens voor de produktieve en reproduktieve receptie: de schrijver, vertaler of bewerker die zijn | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
leeservaringen omzet in weer andere teksten. Vaak immers willen we de uitspraken van die historische critici bezien in het licht van onze, soms modieuze belangstelling, bijvoorbeeld die voor ‘literatuur in verandering’, voor vernieuwingen, zonder voldoende oog te hebben voor het geleidelijke van die veranderingen en voor de overlapping bij de wisselingen in de conventies. In het vervolg zal ik de wie-vraag en de wat-vraag naar de mate van het mogelijke gescheiden behandelen en wel de beide vragen op dezelfde wijze, dat wil zeggen, met gebruikmaking van getuigenissen van fictionele en non-fictionele aard, en met bijzondere aandacht voor wat ik als het kernprobleem zie: de combinatie van bruikbare uitspraken met individuele geldigheid enerzijds en uitspraken van sociaal-historische, dus collectieve geldigheid anderzijds. In concreto: hoe geef ik aan mijn Heijligers-anekdote een wijdere dimensie? | |||||||
Wie las?Een in veel opzichten voorbeeldige recente literatuurgeschiedenis, namelijk die van de Duitse literatuur,Ga naar eind5 voorbeeldig ook omdat hierin ruime aandacht geschonken wordt aan problemen als hierboven geschetst, beantwoordt de wie-vraag onder verwijzing naar beroepen: advocaten, leraren, predikanten, officieren, kortom naar rangen en standen waarvan de leden financieel in staat geacht konden worden de prijs van de vaak dure boeken op te brengen. Ook gegevens over inventarissen leveren bruikbaar materiaal op waar het gaat om boekenbezit, maar uiteraard niet over leesgedrag. Zeker niet als we beseffen dat potentiële lezers ook over andere mogelijkheden beschikten om hun leeshonger te stillen. Naast op non-profit-basis werkende, dus ideële instellingen voor boekverspreiding waren er ook de commerciële instellingen: de Engelse circulating libraries, de Duitse Leihbüchereien, de Nederlandse winkel- of leesbibliotheken, annex de leesinrichtingen.Ga naar eind6 Gaat het om die commerciële instellingen dan geven de gevraagde abonnementsprijzen en de leenbepalingen een indicatie over het mogelijke publiek. Zo gezien kan de wie-vraag verder opgesplitst worden: wie beheerste de kunst van het lezen (ability), wie kon de aanschaf dan wel de leenprijs betalen, wie was in staat lectuur via plaatselijke boekhandel of bibliotheek te betrekken, wie had de gewoonte en de tijd (habit) boeken te lezen?Ga naar eind7 | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Wat Nederland betreft, hier is, zoals in meer landen met een laat opkomende industrie, sprake van een maatschappelijke tweedeling. Er zijn gegoeden en er zijn armen.Ga naar eind8 Van verticale sociale mobiliteit door middel van onderwijs, of, waar het de handel aangaat, met behulp van verleende bankkredieten, is nauwelijks sprake. Een tussen beide groepen zich ontwikkelende witte-boordenstand, ambtenaren en administratief personeel, is vooralsnog numeriek te verwaarlozen. Van die twee groepen moet de arbeidende klasse als potentiële lezersgroep, zeker in de eerste helft van de eeuw, welhaast buiten beschouwing blijven. Gezinsbudgetten bieden, volgens de spaarzame gegevens waarover wij beschikken, weinig ruimte voor aanschaf of zelfs lenen. Maar ook: het nog veel voorkomende analfabetisme, de lange werktijden, aanvankelijk ook in de kinderarbeid, maken het zeer onwaarschijnlijk dat de werkende stand, in de steden vaak gehuisvest in slecht verlichte kelderwoningen, de lectuur heeft kunnen bereiken die in die steden althans in principe voorhanden was, dat laatste in tegenstelling tot op het platteland,Ga naar eind9 waar de lectuurvoorzieningen de gehele eeuw door bij die in de stad zullen achterblijven. Overigens, vraag en aanbod houden elkaar in dit opzicht goed in evenwicht: de goedkope treinlectuur die in de behoeften van deze groep zal gaan voorzien, is nog lang niet in aantocht. Ook het onderwijs bereikte deze groep maar slecht; voor avondonderwijs ontbrak na een lange dagtaak de energie, en kwam het überhaupt tot onderwijs, dan genoot de zondagsschool met zijn vertellen en voorlezen nog de voorkeur. Lectuur die tot bewustwording van de arbeidende klasse had kunnen bijdragen, kwam pas laat in circulatie, met name na de afschaffing van het belemmerende dagbladzegel in 1869, om ook dan pas mondjesmaat en onder tegenwerking van de patroons zijn doelgroep te gaan bereiken. En dan zwijg ik maar over de grote aantallen werklozen die misschien over de tijd, maar niet over de middelen beschikt kunnen hebben. Had ik het hierboven over het vermogen tot, de tijd en de middelen om te lezen, nu moet ik het hebben over de situatie waarbij vermogen en tijd wél, maar middelen niet of nauwelijks aanwezig waren, dat wil zeggen over de min of meer kosteloze leesvoorzieningen.Ga naar eind10 Op dit gebied bleef de toestand ook lange tijd verre van ideaal. De afgevaardigde Jhr. Sloet tot Oldhuis, die in het zittingsjaar 1850/1851 in het kader van de beraadslagingen over de gemeentewet minister Thorbecke verzocht de gemeenten te verplichten tot het inrichten en in stand houden van openbare bibliotheken, kreeg - nog - geen gehoor. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Misschien vond de liberale staatsman dat lezen net als kunst geen regeringszaak was en herinnerde hij zich uit zijn Leidse jarenGa naar eind11 dat hij de buurman was geweest van de leesbibliotheekhouder C.C. van der Hoek aan de Breestraat 113, bij wie een jaarabonnement maar liefst ƒ9,- kostte. Van slechts marginale invloed waren bijvoorbeeld instellingen als ‘De vriend van armen en rijken, Leeskabinet en bibliotheek’, die gedurende het derde kwartaal van de eeuw in Amsterdam zijn deuren geopend hield, de ‘Maatschappij van Nijverheid’, die in verschillende steden technisch gerichte bibliotheken bezat en de Rotterdamse ‘Handelsbibliotheek’. Maar weinig ondernemingen bleken zo levensvatbaar als de volksbibliotheek en leeszaal in Enschede uit 1864 en de uit hetzelfde jaar stammende leeszaal van de Amsterdamse afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Haarlemse departement van 't Nut had in 1791 de primeur gehad met een bibliotheek en rond het begin van de negentiende eeuw hadden al dertien departementen dat voorbeeld gevolgd. Toen de eeuw veertig jaar oud was, waren er al zo'n tweehonderd bibliotheken die populairwetenschappelijke naast nette onderhoudende lectuur in huis hadden. De kosten waren voor de gebruikers niet hoog en betroffen vaak niet meer dan die voor de aanschaf van de catalogus. Hoog kunnen die kosten nauwelijks geweest zijn, want het merendeel van deze bibliotheken bezat in 1914 - toegegeven, na jaren van stagnatie is de neergang dan al duidelijk zichtbaar - nog geen 1000 boeken, 2/3 telde nog geen honderd lezers per jaar en 80 à 85% van de 320 bibliotheken hadden in dat jaar nog geen ƒ100,- ter beschikking tot dekking van alle bedrijfskosten. Net als de leesmusea later voerden deze Nuts-bibliotheken een normatief beleid met betrekking tot hun titelbestand, bovendien leidde een voortdurende competentiestrijd tussen het hoofdbestuur en de departementale afdelingen tot decentralisering. Het zwakke financiële draagvlak door ontbrekende subsidiëring, slechte vervoersmogelijkheden en een niet tot ontwikkeling komende arbeidersklasse, maakten te zamen dat deze instellingen geen grote rol gespeeld hebben. Door het normatieve aanschafbeleid dat immers op verheffing gericht was, is het bovendien de vraag of zij tegemoet kwamen aan de wensen van een groot lezend publiek. Omgekeerd bestendigden de volksbibliotheken in de tweede helft van de eeuw de reeds geconstateerde sociale dichotomie. Lectuur die tot verheffing van de arbeidersklasse had kunnen leiden, was daar niet of nauwelijks aanwezig, de gegoeden kwamen | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
er eenvoudig niet. Het is dan ook in oppositie tot die kwijnende volksbibliotheken met hun beperkte mogelijkheden dat rond 1900 de ‘leeszaalbeweging’ inzet die in onze openbare bibliotheekvoorzieningen zal resulteren. Maar dan is ‘onze’ eeuw al bijna voorbij. De hierboven geschetste vorm van censuur en zelfcensuur in Nederland is waarschijnlijk heel wat ‘zachter’ geweest dan in bijvoorbeeld Duitsland en Engeland, wat misschien zijn oorzaak vindt in de grote sociale controle eigen aan kleine gemeenschappen. Voor Duitsland noemt GlaserGa naar eind12 de krasse censurerende maatregelen na de Restauratie tegen de ‘gevaarlijk geachte’ inhoud van bibliotheken. In de bovenlaag heerste angst voor een volksmassa die zich te snel zou kunnen ontwikkelen, maar in de onderlaag was men juist bang voor verslappende lectuur die de nodige strijdbaarheid dreigde te ondermijnen. Het Victoriaanse Engeland kende misschien liberaler maar daarom nog niet minder afdoende maatregelen van censuur, vooral gericht op het beschermen van de zedelijkheid. De voor Nederlandse begrippen tot ongekende grootte gekomen Engelse leesbibliotheekgigant MudieGa naar eind13 met zijn in Londen zetelende hoofdvestiging adverteerde en blijkbaar met succes, met de toevoeging ‘select’. Wat niet door de beugel, lees: de beugel van Mr. Mudie, kon, kwam niet in zijn bibliotheek terecht. Zo'n boek bestond niet. Men kan deze woorden niet letterlijk genoeg nemen. Het feit dat een titel in de catalogus van Mudie voorkwam, was voor de verantwoordelijke huisvader een garantie; hij kon zo'n boek ongelezen aan zijn vrouw en dochters in handen geven, bij een theevisite kon zo'n boek op de salontafel blijven liggen. Ten slotte gingen auteurs op zijn bestelling leveren, ja, op zijn maat: drie delen, de befaamde ‘driedekkers’, zo handig voor de uitleenbibliotheek en de talrijke filialen. Onze Rienzi van Bulwer is er een voorbeeld van: drie leners bezig met hetzelfde boek! De door Mudie gegarandeerde afname bedroeg soms duizenden exemplaren van dezelfde titel. Concurrentie had hij nauwelijks meer. Zijn imperium ging ten slotte te gronde aan een kleine beoordelingsfout: hij zag niets in verkoop op spoorwegstations, liet dat gat in de markt open en legde vervolgens het loodje. Druk van boven is, waar het om zelfcensuur gaat, toch al moeilijk aantoonbaar. In Nederland is de moraal door protestants-christelijke en parochiale instellingen bewaakt, meestal buiten de grote steden, en zo te zien niet zonder succes. Voor zover mijn reconstructie van het bestand aan winkelbibliotheken in de negentiende eeuw reikt, zijn ze dun gezaaid in het oosten en zuiden van het land. In de steden | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
vond men zulke leesbibliotheken zowel op stand - zoals die van Van der Hoek, aan de Breestraat schuin tegenover het Stadhuis in Leiden - als in de volksbuurten, en daar zullen zowel titelbestand als leenprijzen wel naar geweest zijn. Juist op de veronderstelling dat de leesbibliotheekhouder, afhankelijk van zijn doelgroep, gericht moet inkopen om het hoofd boven water te kunnen houden, baseer ik het belang dat aan deze commerciële instellingen gehecht moet worden ten einde een zo zuiver mogelijke afspiegeling te verkrijgen van de lezer en zijn lectuur. Een bliotheekhouder kan het zich eenvoudigweg niet permitteren om redenen van status een boekwerk aan te schaffen dat nooit of weinig gevraagd wordt. Wat overigens de genoemde reconstructie, het in kaart brengen van het aantal leesbibliotheekhouders en hun verspreiding over Nederland, tot een dubieuze aangelegenheid maakt, is dat juist de kleine neringdoenden door de mazen van de registratie glippen. Hun namen komen niet voor in de adresboeken van de boekhandel, ze adverteren niet in het Nieuwsblad voor den Boekhandel en registratie in hun woonplaats is, voor zover stads- en streekarchieven bewaard zijn gebleven en zulke administratie bevatten, in veel gevallen achterwege gebleven.
Tot dusver heb ik de wie-vraag uit de titel van deze bijdrage in vrij algemene termen benaderd, het gehad over mogelijkheden, bereikbaarheid, betaalbaarheid. Mijn benadering is groepsgericht geweest, hield zich bezig met het collectieve, waarmee ik een geheel andere invalshoek gebruikte voor mijn antwoord, dan bij het Heijligers-voorbeeld waarmee ik begon. Wanneer ik nu overga tot het raadplegen van geheel andersoortige bronnen, namelijk getuigenissen van lezers in brieven en andere egodocumenten, plus getuigenissen van lezers die zelf schrijvers geworden zijn van fictionele dan wel non-fictionele teksten, dan krijgt mijn antwoord op de wie-vraag onmiddellijk een individueel karakter. Paradoxaal genoeg kan een individueel bedoeld antwoord, bijvoorbeeld in een fictionele tekst, exemplarische betekenis hebben, omgekeerd kan een als collectief bedoeld antwoord, juit door de persoon van de getuige - bijvoorbeeld omdat het getuigenis gebaseerd is op onvoldoende bewijsmateriaal - een individueel karakter hebben. Eerst dan fictionele teksten met min of meer autobiografische achtergrond. Wie denkt hierbij niet onmiddellijk aan Wouter die bij een leesbibliotheek in de Amsterdamse Hartenstraat tegen de somma van veertien stuivers - leenprijs plus onderpand omdat het hier een jeugdige | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
en bij de winkelier onbekende lener betrof - een beduimeld exemplaar van Glorioso weet te bemachtigen. Enkele bladzijden verder treffen we dan de inventaris van Stoffels privé-bibliotheek aan. Het werk van Neel Doff heeft, zo niet hogere autobiografische waarde dan toch wel een zodanige pretentie. Zij laat haar alter ego via een winkelbibliotheek kennis nemen van De roos zonder doornenGa naar eind14 en De geheimen van Parijs. Aug. P. van Groeningen laat het atelier-naaistertje Martha de Bruin bij een winkelbibliotheek lenen tegen statiegeld en leesprijs - het is de vraag of het hier om boeken gaat die hij zelf ooit en via deze weg las - en Carry van Bruggen laat in tal van schetsen en verhalen haar personages conform haar eigen jeugdervaringen, winkelbibliotheken bezoeken. Mijn reserves wat betreft de betrouwbaarheid van deze bronnen vinden hun grond in de soms problematische interpretatie van deze teksten. De schrijver gebruikte de genoemde lectuur ter typering van zijn romanfiguren: soms worden die getekend als dagdromende slachtoffers van een maatschappij waaruit zij door hun lectuur trachten te ontsnappen of waartegen zij zich immuun trachten te maken, zoals Martha en Wouter, dan weer worden ze getypeerd als noeste en geen enkele inspanning schuwende lezers die verbeten aan zelfontplooiing doen, zoals de Multatuli-lezende Neel Doff of de Nietzsche-lezende Jan Engelmoer in De kleine waarheid van Jan Mens. Zulke fictionele getuigenissen die overigens vaak teruggaan op autobiografische ervaringen, hebben vooral typologische waarde omdat zij een bij het lezerspubliek herkenbare waardering van literatuur weerspiegelen. Tussen zulke uitspraken en de strikt in de privé-sfeer horende getuigenissen in brieven en memoires, gaapt een wijde kloof; de eerste zijn in specifieke zin weinig betrouwbaar maar in algemene zin zeer betrouwbaar, omdat de lectuuraanduiding anders voor de lezer zonder functie zou blijven, de tweede hebben in dat laatste opzicht geen enkele functie, maar tonen ook weer zo'n diversiteit dat generaliseren feitelijk onmogelijk wordt. Een zeer willekeurige greep - want naar volledigheid streef ik hier evenmin als bij de fictionele ‘getuigenissen’ - leert dan dat de dichter StaringGa naar eind15 vanuit zijn excentrisch gelegen landgoed Heines Romantische Schule en werk van Börne betrok via Thiemes uitleenbibliotheek in Zutphen, omdat, naar hij aan zijn Groningse vriend, de hoogleraar Lulofs bericht, zijn eigen ‘boerenbibliotheek’ deze werken niet rijk was. Onder de Tachtigers, die meest van eenvoudige afkomst waren, zal | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
het lenen via leesbibliotheken vaak zijn voorgekomen, ik neem dan ook aan dat de jonge Willem Kloos geen uitzondering vormde, toen, naar de woorden van zijn vrouw,Ga naar eind16 de leesbibliotheek van Eelkema hem het ‘onvolprezen genot’ verschafte van de lezing van Sue's De wandelende jood. Dat de jonge Karel Alberdingk Thijm de werken van Zola las via een winkelbibliotheek op de Vijgendam,Ga naar eind17 zal minder aan het onvermogen dan aan de onwil van zijn vader te danken zijn geweest. Opmerkelijker is misschien dat de jonge welgestelde Emants de leesbibliotheek evenmin schuwde: voor tien cent per week per deel las hij romans van Ivans, naar hij later in een brief aan zijn vriend M.C. Mendes da Costa opbiecht.Ga naar eind18 | |||||||
Wat las men?Zoals ik overigens had aangekondigd is mijn antwoord op de wie-vraag al rijkelijk gelardeerd geweest met antwoorden op de wat-vraag. Uiteraard, ben ik geneigd daaraan toe te voegen, omdat de antwoorden pas gecombineerd hun zin krijgen. Evenmin kan het de lezer ontgaan dat de afstand tussen de algemene en de bijzondere antwoorden nog lang niet overbrugd is. Welnu, met mijn antwoord op de wat-vraag zal dat vooreerst niet anders zijn. Slechts schijnbaar is dit antwoord, waarin immers bepaalde teksten met name genoemd worden, veelzeggender dan het vorige antwoord, waarin immers de namen van onbekende lezers als de heer Heijligers ook al zo nietszeggend waren. In sommige gevallen is over de straks te noemen teksten veel bekend, ja, wij menen soms die teksten door en door te kennen, maar helaas, het historisch-gerichte receptie-onderzoek is nog lang niet zo ver gevorderd dat wij ze kennen op de wijze waarop de tijdgenoot ze kende, anders gezegd: over de verwachtingshorizon van die negentiende-eeuwer, zijn wereldbeeld, zijn lectuur-ervaringen, weten wij nog zeer weinig. En juist om die lectuur-ervaringen te kennen mogen wij niet blijven stilstaan bij die enkele ons zo vertrouwde ‘meesterwerken’, maar moet dat hele brede veld in kaart gebracht worden van de teksten waaruit de historische lezer zijn keuze maakte. En juist met het oog op die laatste vraag, waaruit hij kon kiezen, wat hij kon kennen, is weer de studie van de inventarissen van winkelbibliotheken zo belangrijk. In concreto: mijn Rienzi-antwoord moet achtergrond krijgen. Volgens het voorbericht van de ongenoemde vertaler - in feite niemand meer | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
of minder dan onze eigen E.J. Potgieter - hadden de Nederlandse lezers de grote Engelse schrijver, reeds bekend van De laatste dagen van Pompeji, ‘onder de Roman-dichters onzer dagen eene eervolle plaats toegekend’. Door veronachtzaming van veel niet klassiek geworden lectuur van onze voorouders door openbare en zelfs universiteitsbibliotheken, is veel verloren gegaan. Weinig instellingen zullen dan ook vandaag de dag over de volledige werken beschikken in oorspronkelijke tekst en in vertaling van iemand eens zo populair als Bulwer Lytton. En zo u hem kent van reputatie, dan is die ongetwijfeld het resultaat van een zeer complex systeem van oordeelvellingen, eerst van tijdgenoten, vervolgens in hun kielzog of in tegenspraak met die oordelen, van wat de negentiende-eeuwer noemde: de naneef. En zelfs als u onze Rienzi uit eigen ervaring kende, dan nog beschikt u niet zonder meer over het vermogen die ervaring in te wisselen voor die van een tijdgenoot van Heijligers. Met die ervaring komt u niet ver, omdat die zo incidenteel is en niet in relatie staat tot leeservaringen over die andere thans vergeten teksten. Analoog aan mijn antwoord op de wie-vraag, benader ik deze kwestie van buiten naar binnen, van het algemene naar het bijzondere. De vraag waaruit de lezer kon kiezen wordt in principe beantwoord door Brinkmans Cumulatieve catalogus. Wie dat antwoord te veel- en dus te nietszeggend vindt, kan ik enigszins tegemoet komen door te verwijzen naar Brinkmans Naamlijst van boeken enz. die vanaf 1846 jaarlijks verscheen en een zogeheten ‘wetenschappelijk’, lees: systematisch register bevatte.Ga naar eind19 Toch blijft het antwoord onhanteerbaar, zo goed als wanneer ik voor de hedendaagse lectuurkeuze naar Brinkman zou verwijzen of het Nieuwsblad voor de boekhandel. Iets bruikbaarder is zeker Krusemans BouwstoffenGa naar eind20 dat per tiental jaren een overzicht bood van de belangrijkste uitgaven op verschillende gebieden, vaak onder vermelding van het eventuele succes voor de uitgever. Uit dat nog altijd zeer grote aantal titels bereikte - en dat gaat nu niet anders - slechts een selectie de lezer. De gegoede kon kopen, of lid worden van een keurig leesgezelschap van stand- en smaakgenoten en precies als onze Heijligers zestien boeken, die alle in even schone handen circuleerden als de zijne, lezen voor de prijs van één enkel boek. Gegoeden en minder draagkrachtigen konden hun leeshonger ook nog stillen bij winkelbibliotheken, weer onderscheiden naar stand en titelbestand, naar prijs en ligging, soms nog naar tarief al naar gelang men eerste of volgende lener van de boeken beliefde te zijn. Bij zijn keuze liet de lezer zich misschien leiden door adviezen van | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
de bibliotheekhouder of boekhandelaar en dan berustten zulke adviezen wellicht op diens eigen ervaringen en op reacties van teleurgestelde dan wel enthousiaste lezers. Ook is het mogelijk dat aanschaf of lenen geremd of gestimuleerd werd door kritieken in min of meer toonaangevende en gezaghebbende tijdschriften, zoals de Vaderlandsche letteroefeningen, de Algemeene Kunst- en Letterbode, het Algemeen letterlievend maandschrift, De vriend des Vaderlands, of misschien wel De Gids. Uit dat laatste tijdschrift kende de lezer dan misschien de letterkundige kroniek die gedurende slechs een vijftal jaren op geestige wijze door een ex-predikant genaamd Cd. Busken Huet verzorgd werd. En hoe deze dacht over lectuur geschikt voor leesgezelschappen, was hem dan maar al te goed bekend. Een aanbeveling was dat nooit voor wie zich van de belangrijkste verschijnende boeken op de hoogte wilde houden. Critici als deze en de eerder genoemde Potgieter hebben met hun gezag de selectie voor de tijdgenoten verricht, maar ook die ten behoeve van de latere literatuurgeschiedschrijving. Dat begon al bij Jonckbloet die tot in details toe soms in sterke mate op Busken Huet steunde. Hij kon een slechter voorbeeld kiezen, maar toch. Een essentieel tekort van zulke literatuurgeschiedenissen als informatiebron met betrekking tot onze probleemstelling is dat zij steeds het nieuwe noemen, niet het blijvende, het oude titelbestand waaruit de lezer ook voortdurend kon blijven kiezen. Evenmin noemen zij de vertalingen, omdat het immers om Nederlandse literatuur gaat, opgevat als literatuur door Nederlanders en Belgen oorspronkelijk in het Nederlands geschreven. Bovendien berust de selectie op waardecriteria die nu eens die van de tijdgenoot, dan weer die van het nageslacht zijn. Het succes van boeken blijft aldus geheel buiten beschouwing, wij krijgen nooit te zien wat werkelijk gelezen werd, in tegenstelling tot wat men moest lezen om een interessant gesprek te kunnen voeren of om in tel te zijn. Terwijl de kern van ons probleem juist ligt in dat dubbelspoor, in de verhouding tussen de hogere en de lagere literatuur en de scheids- en verbindingslijnen tussen die twee. Slechts eenmaal is in onze literatuurgeschiedschrijving sprake geweest van systematisch zij het toch vaak enigszins willekeurig onderzoek naar deze kwestie. Ik doel op het proefschrift van G.W. Huygens uit 1946, dat onder de titel De Nederlandse auteur en zijn publiek in de handelseditie bekend is geworden. Huygens werkte met een diversiteit aan bronnen: soms aantallen herdrukken, soms oplagecijfers voor zover bekend, dan weer - net als ik deed en doe - met persoonlijke getuigen. Wat die oplagecijfers en herdrukken aangaat, dient men echter te bedenken | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
dat het hier om beoogd succes gaat. In enkele gevallen is het mogelijk zulke gegevens te combineren met wat bekend is over zogenaamde fondsveilingen. Op gezette tijden gingen uitgevers ertoe over onverkochte exemplaren in plano of ongebonden te verkopen tegen prijzen waarvoor een andere uitgever wél mogelijkheden zag. Dat waren dus niet-gelezen boeken. Beschikken wij niet over zulke aanvullende gegevens, dan zeggen die drukken weer niet zo veel. Wat Huygens niet onderzocht waren advertenties in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, waarin om bepaalde titels gevraagd werd door leesbibliotheekhouders, of waarin leesbibliotheken ter overname werden aangeboden onder vermelding van welke schrijvers en titels zich in de voorraad bevonden. Maar welke groepen - hoe vaag in sociologische zin dat woord ‘groepen’ in dit verband ook is - die boeken dan ook daadwerkelijk bereiken, weten we niet. In een aantal gevallen weten we dat bepaalde boeken op bepaalde salontafels of onder bepaalde hoofdkussens terechtkwamen. Toch hebben tijdgenoten wel iets over succes meegedeeld, uiteraard zonder hun materiaal te verantwoorden. Door enkele getuigen met elkaar te confronteren hoop ik de betrouwbaarheid niettemin iets te verhogen. Een min of meer panoramisch te noemen overzicht gaf Jan ten Brink in zijn Anti-revolutionaire vertoogen (1896), ondertiteld ‘Souvenirs uit het tijdvak der Nederlandsche, Engelsche en Fransche romantiek (1825-1850)’. Hij schetst de enorme opgang die Lord Lytton en Dickens maakten in Engeland, ja, in de hele beschaafde wereld tussen 1840 en 1850.Ga naar eind21 En noemt met name Bulwers Rienzi. Opeens krijgen dan de jaartallen zin: de Engelse editie verscheen in 1835, de Nederlandse vertaling kwam uit in 1836, de Leidse leesbibliotheek van C.C. van der Hoek heeft die vertaling in 1837 in zijn vervolgcatalogus opgenomen - voor zijn Engels-lezende clientèle heeft hij trouwens ook de oorspronkelijke uitgave in voorraad, - terwijl hij indien gewenst zelfs de Franse vertaling kan leveren!Ga naar eind22 -, Heijligers leest de Nederlandse vertaling in het voorjaar van 1838 via zijn leesgezelschap en Barbara signeert dat exemplaar in 1839. Als de zoons van C.C. van der Hoek de zaak van hun vader overnemen, onder hun naam voortzetten, de oude voorraad saneren en in 1859 hun eerste gecombineerde catalogus uitbrengen, dan staan de door vader aangeschafte Bulwers er nog alle in, inclusief onze Rienzi, oorspronkelijk en in de beide vertalingen. Met dit alles blijkt de familie Heijligers dus bepaald niet alleen te staan. Wat nu de Franse import betreft, | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
merkt Ten Brink op:Ga naar eind23 Nu deed zich evenwel van 1840 tot 1850 het zonderling verschijnsel voor, dat terwijl de beste Fransche auteurs met sterke Nederlandsche vooroordeelen hadden te worstelen, en minachtend terzijde werden gelegd (Ten Brink doelt hier op De Musset, George Sand, Stendhal en Théophile Gautier. B.L.) sommige middelmatige romanschrijvers, door eene ogenblikkelijke populariteit geholpen, zelfs in het Nederlandsche vertaald werden, om overal in alle kringen door te dringen. Dit is wel het meest gebleken bij de romans van Eugène Sue. Twee scheppingen van dezen polygraaf maakten voor korten tijd een ongemeenen opgang: Les mystères de Paris (1842) en Le Juif errant (1843). En na in een volgend hoofdstuk de bijval voor de romans van Dumas geschilderd te hebben, vat hij nog eens samen: De stormen der Romantische beweging lieten ons zeer kalm in het rustige Nederland. We verheugden ons in den rijken bloei van den Engelschen roman. De namen van Dickens, Lord Lytton, Thackeray, Harrison Ainsworth, Currer en Anton Bell (Charlotte Bronté en hare zuster) waren ons zeer lief. We lazen destijds - vooral de jongere geslachten lazen - de groene deeltjes van Heine's complete werken, zoals de uitgever Binger te Amsterdam die aanbood. En alles ging ten onzent met zeer kalmen tred voorwaarts, zoowel in de letteren als in de politiek. Mijn tweede getuige is F. Nagtglas, die in een alleraardigst boekje, getiteld Wat het was en wat het werd (1894), herinneringen ophaalt:Ga naar eind24 Door het toenemend reizen nam de studie der vreemde talen over het algemeen eene andere richting, en werd vlug en gemakkelijk spreken verkozen boven kennis der taalregels. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Balzac, Janin en anderen werden meer besproken dan oplettend gelezen. Zulke uitspraken zijn waar het de leesgewoonten aangaat zo interessant, omdat men ze in literatuurgeschiedenissen vergeefs zal zoeken. De buitenlandse schrijvers hier genoemd zal men daarin alleen aantreffen, wanneer van directe beïnvloeding van onze schrijvers sprake is, en dan moet het nog om belangrijk geachte schrijvers gaan ook. Sue wordt dus wel genoemd omdat hij Multatuli beïnvloed zou hebben, maar eenzelfde invloed op de Sue-epigoon Jan de Vries komt derhalve niet aan de orde. Fictionele bronnen over lectuur zijn er uiteraard in overvloed. Welke romancier zou immers het middel versmaden zijn personages te typeren door hun voorkeuren voor lectuur en andere vormen van amusement te schetsen? Als voorbeeld kies ik opnieuw Van Groeningens roman Martha de Bruin vanwege de gedetailleerde uitwerking. De door mij te citeren passages zijn geen incidentele beschrijvingen, maar zoals steeds in deze roman, onderdeel van een in hoge mate planmatig opgezet systeem waarin verschillende milieus in oppositie tegenover elkaar getekend worden; zo staat Henri voor de culturele verfijning, Martha's moeder voor het bigotte burgerlijke en benauwde en is Martha in conflict geraakt tussen die twee op haar inwerkende krachten, de oude en de nieuwe. Tegen deze achtergrond nu plaats ik het eerste citaat, dat de moeder typeert:Ga naar eind25 Haar moeder bracht van haar naaihuizen boekjes mee, waarin over een of ander thema breed uitgesponnen werd. Ze handelden over: de watergeuzen, over kinderliefde, over verhoorde gebeden, | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
over Hugenoten, over Gods onnaspeurlijke wegen enz. Daarin mocht Martha lezen, maar niet te veel - dat verhitte het bloed, had haar moeder gezegd. Alles met mate, zoals de apostel Paulus schrijft. Een moeder kortom, die dezelfde bezorgdheid voor Martha aan de dag legt als Stoffel voor het zieleheil van Wouter en de moeders, die - volgens Nagtglas - hun dochters het zinnenprikkelende van Sue's romans willen onthouden. Een zorg die trouwens niet alleen van gisteren is. Van Eeden waarschuwde zijn vriendin ‘Ellen’ voor demoraliserende lectuurGa naar eind26 en beval studie van inspanning eisende werken aan en P.H. Ritter Jr. wijdde nog in 1933 een fors boekdeel aan de gevaarlijke Drang der zinnen in onzen tijd, één groot pleidooi voor rein leven en lezen. Aan deze drang is Martha inmiddels ten offer gevallen:Ga naar eind27 's Middags bracht Cor (een vriendin van Martha op het naaiatelier, B.L.) een boek mee, dat ze gehuurd had. Het ‘statiegeld’ had ze zelf betaald, maar de leesprijs moesten ze met hun allen dragen. De man van de bibliotheek had haar Adam Bede in de handen gestopt, een van die nare zeurige langdradige taaie Engelse romans, waar je van gapen gaat... Ze had het dus niet erg getroffen, maar hij zou ‘de graaf de Monte-Christo’ voor haar houden, als die thuisgebracht werd. Dát moest iets zijn. Een van de meisjes had hem al vier maal gelezen, maar je kan hém best zes maal lezen, zo mooi is hij. Natuurlijk niet achter mekaar, maar met een paar maanden tussenruimte. De wandelende Jood van Sue kon ze ook anrecommanderen, en nog andere, een heel lijstje. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Dit citaat levert niet alleen blik op de relatie tussen bibliotheekhouder en clientèle, maar ook op de al eerder aangeduide tweedeling in de literatuur. Adam Bede van George Eliot was door de Mevrouw Anne Busken Huet vertaald, en zowel door haar man als door Allard Pierson een meesterwerk genoemd.Ga naar eind28 Een goede leesbibliotheek, als ook onze Van der Hoek, had het natuurlijk in huis. In Van Groeningens typeringskunst staat het boek symbool voor de hoge, dit is de saaie en langdradige literatuur, teksten met veel beschrijvingen, terwijl Sue en Dumas de lagere soort vertegenwoordigen: spanning, rijk aan gebeurtenissen, vol sex en gruwel. De tweedeling is duidelijk zichtbaar: Adam Bede hoort op de salontafel, De wandelende jood onder het hoofdkussen.
Bij het raadplegen van bronnen over het negentiende-eeuwse lezen heb ik tot dusver geen materiaal gebruikt dat principieel sterk verschilt van het gebruikelijke. Misschien met één uitzondering en die betreft dan de ruime aandacht die ik steeds schonk aan het verschijnsel van de leesbibliotheek. Zelfs het Rienzi-exemplaar dat nogal eens in dit relaas opduikt, kocht ik in één koop met het restant van de Leidse leesbibliotheek van Van der Hoek waarover ik eerder schreef in ons Documentatieblad.Ga naar eind29 Het grote belang dat ik hecht aan de studie van zulke instellingen heb ik in het voorafgaande uitvoerig gemotiveerd. Veel consequenter dan tot dusver gedaan is, zal een literatuurgeschiedschrijving die zich op het lezersstandpunt stelt, van dergelijke informatiebronnen gebruik moeten maken ten einde vooraf vast te stellen over welke teksten zij eigenlijk systematisch uitspraken wil gaan doen. Maar helaas. Van alle leesbibliotheken die er ooit geweest zijn, is slechts een zeer klein aantal catalogi bewaard gebleven.Ga naar eind30 En wat het aantal leesbibliotheken betreft, de kleintjes zijn, zoals ik al eerder schreef, moeilijk op te sporen, en van de wel geregistreerde weet ik, als de catalogi ontbreken, niet hoe omvangrijk hun titelbestand is geweest. En zelfs als die catalogi nog wel bestaan, weet ik in de meeste gevallen niet hoeveel exemplaren van veelgevraagde titels voorhanden waren. Toch is een reconstructie niet geheel onmogelijk. En iets over de bedrijfsvoering is ook wel te achterhalen via advertentieteksten in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, waarin soms aantallen delen, opbrengsten, ligging en klantenkringen worden vermeld. Een enkele maal figureren leesbibliotheken ook in fictionele teksten. En dan doel ik niet op het charmante boekje van Nini Brunt, Het | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
huis in de Gortstraat, (1977), dat hoewel geschreven lang nadat Louis Paul Boon zijn ervaringen met een uitleenbibliotheek te boek stelde, tenminste veel oudere herinneringen, namelijk van omstreeks de eeuwwisseling bevat. Nee, ik heb het oog op een wonderlijk boek,Ga naar eind31 waarvoor in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 3 februari 1853 de volgende reclame gemaakt werd: Bij mij is ter perse, om in de maand april of mei 1853, verzonden te worden, een geheel nieuw en vreemdsoortig werk, getiteld: Octavius Kwarto. Schetsen voor en achter de toonbank, uit de nagelatene papieren van een ongelukkig boekverkooper. Of en in welke mate de auteur hier fictie met non-fictie mengelt, valt moeilijk uit te maken. In ieder geval biedt de ongelukkige boekverkoper een mooi voorbeeld van de romantische fictie van de nagelaten papieren en van de komisch aandoende beroeps-gek. Door zijn (lees)bril zien wij de boekhandel die hij uit winstbejag gaat combineren met een uitleenbibliotheek, die inderdaad blijkt te renderen. Wij zien ook het lenende publiek, de verliefden die liefdesromans wensen, het lezersvolkje dat romans vol ijselijkheden wil, met veel moorden en branden, kerkhoven, spoken en gevangenissen, kortom met al die ingrediënten die Jan de Vries eens op bestelling in zijn romans verplicht was te combineren ten einde aan de wens van het publiek en de wil van zijn uitgever te voldoen.Ga naar eind32 In ieder geval zijn die uitgever en die schrijver niet gewetenlozer dan Octavius Kwarto, die een jongedame zonder blikken of blozen laat vertrekken met Le cocu.Ga naar eind33 Hij beseft dat zij zich bederft met de lectuur en zou, indien hij haar vader was, haar de lectuur zeker verbieden, maar hij denkt aan zijn dubbeltjes en dus... Maken we nu de balans op, dan blijkt dat ik niet alleen de wie-vraag en de wat-vraag regelmatig verstrengeld heb, maar ook dat de collectieve, algemene beantwoording regelmatig de individuele, de bijzondere gekruist heeft. En opnieuw stel ik dat dat ook zo moet. Het is per slot van rekening de enige toetsingsmogelijkheid waarover wij beschikken.
Aan het slot van mijn verhaal gekomen, stel ik mij voor te demonstreren hoe het algemene en het bijzondere op een minder incidentele wijze, dus niet door middel van enkele gelukkig gekozen citaten, maar systematisch met elkaar verbonden zouden kunnen worden, en wel | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
op lokaal niveau. Voor dat doel kies ik de situatie in Leiden gedurende de negentiende eeuw. Waarom nu juist Leiden? Misschien vanwege de bijzondere plaats die Leiden in de Vaderlandse geschiedenis inneemt, is veel over die stad bekend en is veel materiaal bewaard gebleven. Voor zijn bekende Geschiedenis eener Hollandsche stad (1908) koos P.J. Blok derhalve niet zonder goede reden juist de sleutelstad. Na lange tijd met zijn universiteit en zijn textielindustrie de tweede stad van de republiek te zijn geweest, is Leiden in de achttiende eeuw echter diep gevallen en aan het begin van de negentiende eeuw was de misère zo intens en de stad zelf zo groot in verhouding tot het aantal inwoners, dat men zich met enig cynisme geneigd is te vragen welke schade het ontploffende kruitschip in 1807 nog heeft kunnen aanrichten. Over de arbeidsomstandigheden zijn we behoorlijk geïnformeerd, bijvoorbeeld dank zij het gedenkboek van de firma Zaalberg, Leidse wevers onder gaslicht (1952) en wat de boekhandel betreft via bijvoorbeeld het boek dat R. van der Meulen in 1891 deed verschijnen over de veertigjarige uitgeversloopbaan van A.W. Sijthoff. Verder zijn er gegevens, verkregen via de negentiende-eeuwse volkstellingen, via de lijsten met de passief, dan wel actief kiesgerechtigden,Ga naar eind34 die alle uitstekend gecombineerd kunnen worden met kennis over de bibliotheekvoorzieningen ter plekke. Misschien niet zonder enige overdrijving heeft Haller in zijn Tagebücher (1723/1727) opgemerkt: ‘Er is geen stad in de ganse wereld, waar zo veel mensen van de boekhandel leven. Ganse straten staan vol boekhandels’.Ga naar eind35 Nu vermoed ik niet dat Haller, had hij honderd jaren kunnen terugkeren, zijn bewering nog gestand had kunnen doen. Ook deze handel was ingezakt en zou pas langzaam aan iets van zijn oude glorie terugwinnen. Materiaal voor de geschiedschrijving van de boekhandel en het publiek ter plaatse is er in ruime mate. Een deel daarvan werd bijeengebracht voor twee tentoonstellingen die Leiden de afgelopen jaren organiseerde: in 1980 over de laatste zeventig jaren openbare bibliotheekGa naar eind36 - maar voorzien van een historische aanloop! - en in het najaar van 1981 over maar liefst zeshonderd jaar lezen in Leiden.Ga naar eind37 Maar mijn belangrijkste motief heb ik nog verzwegen. Dat is namelijk de leesbibliotheek van Van der Hoek, vader en zonen, vanaf 1822 gevestigd in de Breestraat, een leesbibliotheek die ruim een eeuw heeft bestaan, waarvan lange tijd niet zonder succes. Een klein gedeelte van hun boekenbezit is bewaard gebleven, een gedeelte daarvan bevindt | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
zich in mijn bezit, een ander deel, waarvan de omvang moeilijk is vast te stellen, staat her en der verspreid in de magazijnen van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. En dat is al meer dan van enige andere winkelbibliotheek gezegd kan worden. Ook van andere bibliotheken zijn wel catalogi bewaard gebleven, maar van geen enkele zo compleet als opnieuw van Van der Hoek in Leiden. De omstandigheden tot diepgravend en tijdrovend onderzoek zijn derhalve haast ideaal. Dat woordje ‘haast’ had ik nog weggelaten indien ook nog de administratie van het bedrijf was bewaard, maar die is helaas verloren gegaan, waarschijnlijk bij de overname door de firma Burgersdijk & Niermans in 1926 of later. Uit die catalogi van het huis Van der Hoek is af te leiden dat de zoons bij de overname het boekenbezit drastisch gemoderniseerd hebben, uiteraard rekening houdend met de publieksvraag. Veel non-fictie moest het veld ruimen, veel van de al te oude fictie ging eruit. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke criteria daarbij een rol gespeeld kunnen hebben en ook, in hoeverre recensies en zo ja in welke tijdschriften invloed gehad kunnen hebben op hun aanschafbeleid. Het heeft er de schijn van dat de zoons niet alleen met hun modernisering en popularisering, maar ook met de verlaging van de leenprijs van ƒ9,- naar ƒ7,- een nieuw publiek wilden gaan bereiken. Het is in ieder geval de taak van de onderzoeker na te gaan of de hierboven veronderstelde dichotomieën op literair en sociaal vlak, en de geleidelijke vorming van tussengroepen, zich aan het titelbestand laten bewijzen. Hun zakelijk succes blijkt, want aan het eind van de eeuw telt Leiden nog maar twee leesbibliotheken, relatief het laagste aantal onder de acht grootste steden van Nederland.Ga naar eind38 Vergelijking tussen de catalogi van Van der Hoek en die van openbare en Nuts-bibliotheken en andere leesbibliotheken is vanzelfsprekend onderdeel van het geschetste onderzoek, dat vereist is om eens het gedocumenteerde antwoord op de mij gestelde vraag te kunnen geven.
B. Luger |
|