apocrief / de analphabetische naam(1952)– Lucebert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] [in de hitte] in de hitte er kwam een gescheurde officier wat water halen voor zijn kleine maagre doodvermoeide wonde maar wij waren in een zaal vol slechte remmen en rijpe vlammen met een oorvol as en ik zei als het wintert wil ik je wonde wel bevriezen met een mond spooksel maar nu verdampen de stenen en nu vervliegen de lippen in een geervliet van hijgen hij schudde het hoofd als een roofdier in een kraag van zand boven op onze ogen stapelde hij zijn klauwen en wegaan jezusmeters hoog hij kraaide een regiment van littekens lag op ons gezicht in rode tenten in loopgraven hoogwit op ons voorhoofd nu is het winter zei hij nu ben ik een ijzeren duif nu kan ik vliegen met messen en krissen als veren hoor maar ik rinkel en ik kir ik kir ook hij rinkelde en rimpelde als een mank vliegwiel ik nam zijn aangeschoten wiek luister zei ik wij willen weten waar de valse voorwendselen vandaan komen hij knikte het is een ei eerst zei hij dan is het een gaatje in het aangezicht ik heb ze in mijn lange leven zien doodbloeden leegstromen als vechtende veeverkopers geen heeft een ster wees gerust geen geeft een streep [pagina 64] [p. 64] die avond kouder en kouder wij mompelden in het donker zagen op de plek waar eens een zaal zijn brede borsten spiegelde een doffe trommel vol bloed vleugels sloegen daarop kirrende marsmuziek Vorige Volgende