apocrief / de analphabetische naam(1952)– Lucebert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] vaalt hij zei mij veeg vrij dit excrementenplein en ik in de zonneschijn nam vork en spade op een meisje van de flikfabriek in flarden nam ik op mijn riek en wierp haar klappend in een kar van het gemeente-energiebedrijf een blauw en strakgespannen lijf met blazen grauw op rug en buik was te gewichtig in gebruik en scheurde langs de tanden af er waren er met geen gelaat wat draden waar eens waren neus en oog soms daarin draaiend als een rups geel van het maal een smalle lach een vlagje van papier stak int gebit van een bij wenken steen geworden kind ik ritste met nationale vingers de natie uit de lippen van dit kind want heel de natie is verblindend kwaad dat van de kwaadsten maakt een bindend prooi nu zijn wij allen aangeraakt en met het allerkwaadste kwaad getooid Vorige Volgende