Kindergedichten(1914)–G.W. Lovendaal– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Verstoord geluk. In mijn tuin een sijsje zat, Dat zoo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vroolijk in de boomen rond, Van het takjen op den grond, Van den grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had. Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'uchtend aan te kweelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebjen uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had. [pagina 57] [p. 57] Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in den wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zoo heeft liefgehad. Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestjen aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn groote leed. Vorige Volgende