Och, 't was zoo moeielijk heel de boel aan vreemde menschen over te laten; dan de groote wasch, de groote schoonmaak, neen, neen, het kon niet, zij moest opzicht over alles voeren.
Hij fronste den wenkbrauwboog en zei, dat hij in dit geval dan liever ook den tocht opgaf. Hij zei dat aan het middagmaal, waar zij te zamen zaten, hevig met zijn mes kletsend, het vleesch op zijn bord, zenuwachtig, in heel kleine stukjes kervend.
‘Neen, neen, o neen,’ zij protesteerde luid.
Angstig luisterde Gaspard, beurtelings zijn vader en zijn vermeende moeder aankijkend, nu er over 't lot van zijn genuchten werd beslist, verbaasd ook tevens weder te hooren betwijfelen, wat in zijn kindermeening vaststond als een uitgemaakte zaak.
‘Indien gij thuis blijft, blijf ik,’ verzekerde Mathijs.
Maar groote tranen stegen op in 't oog van Gaspard. Zijn lip vertrok, een snik steeg in zijn keel.
Daartegen was het vaderhart niet opgewassen:
‘Kom, kom, geen kinderachtigheid,’ zei hij, ineens den jongen sussend op den schouder slaande, ‘'t is alles voor de grap, ge weet wel, dat wij 't nu toch niet zullen opgeven? Stil, stil, en geen hoog water meer!’
Zij gingen dus.
Fernande bleef alleen, met de stugge voldoening der geloovigen, die uit godsdienstzin aan een wereldsch genot verzaken.