De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–
[pagina 98]
| |
hoed en mantel aan, zij was reeds naar de kerk in de eerste mis en ter communie geweest. Zij zaten samen aan. Het valt lastig uit het bed te moeten, wanneer de slaaplust ons nog genoegelijk neergeveld houdt, wanneer de deken warm en de morgen koud is, wanneer de duisternis nog alom, nog alleen heerscht. Er hoeft geestkracht toe om op te springen, huiverig, al den moed verzamelend voor een dag van werkzaamheid. Het heeft iets nuchters, treurigs, het geeft een gevoel van verlatenheid zoo vroeg alleen, bij 't lamplicht, in de stilte van 't ontijdig uur, in eene kamer, die nog niet behoorlijk is verwarmd, iets te nutten voor het henengaan. Maar dit alles keert om tot dankbare gezelligheid, als anderen, welke slapen mogen, opstaan om ons gezelschap te houden, bij ons te blijven, te praten met ons; met ons den dag te zien dringen door de gesloten jalouzieën, vechtend met het lichtje, dat allengs wordt onttroond. Zoo ook hier. Mathijs voelde zich gelukkig eene aanspraak te hebben, een geliefd levend wezen in de nabijheid te zien, zelf niet de koffie te moeten inschenken; niet zonder groet of minzaam woord voort te moeten gaan; uitgeleid te worden tot aan de deur in stede van ze achter zich te moeten toetrekken. Toen hij zijn overjas aanhad om naar de stad te reizen gaf Mathijs Fernande den bos sleutels af. | |
[pagina 99]
| |
‘Dit is de sleutel van deze kas, van de brandkast, van het buffet....’ Zij zou ze wel leeren kennen door ondervinding, zei ze, die glimlachend aannemend. ‘Doe alles, wat ge wilt, Fernande, voer verbeteringen in, weer misbruiken, indien er bestaan, geef raad of standjes aan de werklui; maar één ding verzoek ik u, spreek mij nooit over huiselijke beslommeringen, het verveelt mij daarvan te hooren, en ik heb mijn hersens zoo vol met beroepsbezigheden,’ voleindigde hij, het hoofd even met de vingeren aanwijzend. Och, er bestond geen nood voor zoo iets, ze zou hem niet lastig vallen, zij was hier immers gekomen om hulp en bijstand te biên, geenszins om zijn geest te kwellen met klaagtoon of verontrustende meêdeelingen, en hij vertrok in de vale schemering nog, opnieuw een koelen broederkus op haar voorhoofd drukkend. Fernande nam bezit van haar koninkrijk. Eerst in de keuken, dan in den kelder, onbeschroomdstout door haar verkregen recht, onder het boos, vijandig oog van Kathelijntje, dat niet bij machte was haar schrik in te boezemen. Kathelijntje, uit het veld geslagen, gaf den strijd op zonder zich te weren tegen 't noodlot. Onbevangenheid huichelend, ontweek ze 't onderzoek en ging naar boven aan hare bezigheden. Wat vond Fernande al niet in dit gewaand model-huishouden! Beroeste potten, waarin eene laag ranse boter; aardappelen met lange keesten, waarop al | |
[pagina 100]
| |
de dagelijks afgetrokken keesten een walgelijken, rotten koek vormden; gebroken glazen, weggestopt in een hoek; bier in een plas onder de kraan; een ander vat rechtgesteld, waarin nog minstens een vierde van den inhoud stond, onbruikbaar, heel verschaald; bedorven vleesch en beschimmeld brood; O ‘brooduinken’ in groote hoeveelheid, groen uitgeslagen in en langs de opengebarsten, droge middenklove! Haar zuinigheidsgevoel en haar gevoel van orde waren om het meest gekwetst. Wat te doen? Kathelijntje weg te zenden? Eene oude, alom geprezen dienstbode! Ze met verwijten overladen, dreigen met ontslag?.... Fernande bedacht zich verstandiglijk het voor en tegen wikkend.,.. Terstond nam ze een besluit om terecht te wijzen zonder schermutseling. Zij trok en zette al het verkeerde in 't helder licht, alle schuilhoeken ontruimend, niets opredderend, maar het bewijs leverend, in stil verwijt, dat de hand der meesteres aldaar werkzaam was geweest, dat haar oog het schadelijke had waargenomen.... En thans op 't erf en in den tuin. Door het achterhuis haar verkenningstocht vervorderend, werd Fernande getroffen door een onaangename stallucht, welke haar aan den adem beving. Zij snoof die op, zich weghaastend zonder zich af te vragen, waar vandaan ze komen mocht. Het was een mooie, koude vroegvoorjaarsdag met zon en scherpen wind; de hemel wolkeloos. Een kool- | |
[pagina 101]
| |
mees zong reeds in het nog naakte hout haar eentonig ti ti ti! De sneeuwbelletjes bewogen lustig hun witte rokjes boven hun schichtig, blauwgroene loofsprietjes, overal uitgeschoten aan de kanten van het bleekplein, voor vorst beschut tegen den muur. Een miserieboompje bloeide reeds, huiverig paarsrose, zonder dekkende blaadjes langs zijn stam. Enkele kolen begonnen te gloeien op den grooten pyrrhusstruik en de hazelheesters schudden het levensmeel uit hun tallooze kattekens over de roode starrenbloemetjes daaronder, zoo klein, zoo dicht zonder stengels tegen de twijgjes staande, dat een gewoon wandelaar ze niet eenmaal opmerkt, althans Fernande niet. Onder de groep beukeboomen lag nog het rosse loof van den vorigen herfst; droge takjes kraakten onder haar voet en haperden in den zoom van haar kleed; de stekelige sloesters van de kastanjes, grauw en dor, nog niet opgeruimd, werden een eind weegs daaraan meegesleept, afgeschud en weggeschopt. En heel prozaïsch vroeg ze zich af aan wat Marie en Petrus, die er ononderbroken in daghuur waren, wel hun tijd besteden mochten, terwijl haar oog op al de veroveringen van het winter-onkruid viel. Maar lang talmde zij niet bij de gedachte. Een gevoel van frischheid en physieke blijheid doorstroomde haar, een bewustzijn van gezondheid, een rijkdom van te verspillen kracht. Diep aâmde zij de versterkende lucht in, en op eens wist ze dat ze gelukkig was, zij de | |
[pagina 102]
| |
gewezen en verwezen non, die niets meer van de toekomst had gehoopt! Hoe vreemd: gedurende al den tijd van hare toewijding aan Gaspard, toen ze bij hem met doodsnood in het hart, die twee onzalige nachten had doorwaakt, had ze geen enkel maal door hare vroegere zwakheid geleden. En het verbazendste was nog, dat zij niet het verschil van betere lichaamsgesteldheid had opgemerkt, zoo natuurlijk kwam haar dit alles voor. Dienzelfden morgen, toen ze zich aankleedde, had ze gepeinsd, dat hare armen onder 't wit doorzichtig wollen weefsel van dàt lijfje zoo dik schenen en dat het aan de schouderholte spande en nu lachte zij om haren waan. Ja, zij was gezetter, kloeker geworden en zij vouwde de handen in dank tot God, niet uit ijdelheid of behaagzucht, maar omdat het haar gegeven was de opgenomen taak te kunnen vervullen, omdat degenen, voor wier heil en welstand zij zorgen moest, niet het ontzenuwend, bedroevend schouwspel van ziekelijkheid en kwijning om zich zouden zien. Zij ging in den moestuin, waar de jonge erwtjes als zoovele oortjes van miniatuur-korfjes uit den grond staken; de beddetjes met draadjes overspannen, met leem overpoeierd, met papiertjes en glasschervetjes aan touwtjes op stokjes overwuifd, en ondanks al die afwerende maatregelen deerlijk door de musschen uitgepikt. Petrus spitte den grond. Met verwondering zag zij een heel grooten hoop koolen op hooge stammen staan, van onderen kaal | |
[pagina 103]
| |
geplukt van boven dicht bebladerd, en ze vroeg hem losjes waartoe die dienden. ‘Het zijn konijnekoolen,’ berichtte hij haar, ‘madame, mijnheer heeft mij toegelaten eenige konijntjes te houden voor het opeten van den afval.’ Eene ruime partij snijkorenGa naar voetnoot1), half afgeknipt, leverde het sprekend, bewijs dat het aan de beschermelingen van Petrus aan geen verscheidenheid van spijs ontbrak. Zij vond ze, de konijntjes, zooals hij die verkleinend noemde, zij ontdekte ze in den stal, die door een deur in verbinding was met het achterhuis, en tevens kreeg ze de oplossing van de hachelijke, aldaar heerschende stiklucht. Heel de tamelijk groote stal was tot een fokkerij ingericht: overal langs de muren waren kotten opgetimmerd, stonden tonnen met planken gedekt, een steen daarop, en toen ze hier en daar een scheelGa naar voetnoot2) ophief, piepten al de diertjes uit, met de pootjes tegen 't beschot, tuk op voedsel: dáar twee groote konijnen, gereed voor den verkoop, ginder eene moer met ontelbare jongen, hier een bende halfwas; maïs in klompen, rijst vertrappeld, versmaad door de naar groenten hunkerenden. Welk een verspilling! Wat had Petrus van die toelating zijns meester misbruik gemaakt! | |
[pagina 104]
| |
Fernande was bepaald boos op hem en tegelijkertijd boos op zich zelve: het was gemeen van haar hier dat verkregen recht te komen betwisten; hier, nieuw aangelande, als spioen te dienen; maar het was het huis haars mans, haar huis was het, en zij moest, plichtsgetrouw als hervormster en bestrafster optreden. Toen zij weder door de keuken kwam, vond ze er te schofttijd Petrus en Marie, welke hun boterhammen nutten met eene karaf bier voor zich op de tafel staande, in druk gefluister met Kathelijntje. Fernande was geen schroomvallige natuur, die zich door den vijand liet afschrikken. Koud, doch op beleefden toon, begon ze: ‘Petrus, ge weet misschien niet, dat het policiereglement om gezondheidsredenen verbiedt konijnen in huis te houden.’ Zijne grove, harige hand, die 't mes hanteerde, beefde, hij antwoordde echter gevat: ‘Madame, ze zitten in den stal.’ ‘Maar de stal loopt ineen met het achterhuis en dit loopt met het keuken ineen; geheel de benedenwoning staat in gevaar door den reuk verpest te worden.’ ‘Mijnheer heeft er nooit over geklaagd,’ waagde hij de terechtwijzing. ‘Mijnheer had het ongelijk nooit in de keuken te komen noch in den kelder te gaan,’ voegde zij er met inzicht bij. Het drietal zweeg hoorbaar, bang, vijandig. | |
[pagina 105]
| |
‘Indien ik mij niet bedrieg, hebt ge zelf een stal, verplaats ze daarin en indien ge geene kotten hebt, breek die uit en voer ze mede,’ zei ze als laatste toegeving, doch zonder hoop op dankbaarheid en ook zonder eenig opwekken van dit gevoel; want niet zoodra was ze den rug gekeerd, of de bedreigde bondgenooten vielen uit, hun hart vol wrok lucht gevend: ‘Eene uitgeloopen non!’ ‘Wat heeft die deugeniete zich met mijn kelder te bemoeien!’ bromde Kathelijntje, die den op haar afgeschoten pijl nog niet uit de wonde getrokken had. ‘Beestegierig, hondegierig,’ was de benaming van Marie, aan Petrus en haar zelve bier inschenkend. |
|