De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–
[pagina 35]
| |
misprezen 't zeer, haar vader vooral. Soms vloekte hij, uit de herberg - den ‘Steenput’ – teruggekomen en zei, niet tegen haar maar tegen hare moeder, dat het opspraak wekte en hij het haar beletten zou, desnoods met geweld, indien zijn zedelijk gezag daartoe niet volstond. Hij deed het echter niet en sprak er met Fernande zelfs nooit over. En zij, van haren kant, leefde in spannende vrees voor hem; zij kortte haar bezoeken in, zorgde dat ze met het ontsteken der straatlantaarnen binnen, en aan haar schrijfwerk was. Maar het kind, o het kind, het trok haar tot zich met de sterkte van 't moedergevoel: zijn lachje was haar leven; de warmte van zijn wangjes tegen haar aangezicht doortrilde haar zalig; de gezonde koelheid zijner bloote beentjes te voelen was haar een genot; zij kon niet laten er streelend-pletsend op te slaan, hem allerlei namen te geven, innig vleiend van leelijkheid: ‘dief, deugniet, aartsschelm, bandiet’ en ‘moordenaar.’ Bij het binnenkomen vloog zij er naar toe, drukte 't vast aan zich, bij 't henengaan kon ze er niet toe besluiten het aan Amelie over te geven. Reeds op de trap keerde zij nogmaals tot hem weder, aaide hem en sarde hem speelsch, zoodat hij, op den arm van Amelie van de pret opsprong. Het knaapje was niet gedoopt. Dit hachelijk denkbeeld verontrustte Fernande voortdurend, hield den slaap verre van haar sponde, nadat ze op hare bloote knieën voor zijn geestelijk welzijn gebeden had: | |
[pagina 36]
| |
‘Heere, geef hem de gezondheid voortdurend, opdat zijn zieltje niet verloren ga, schenk hem later de gratie zelf, uit eigen beweging, tot het waarachtig geloof terug te keeren, goed te maken de misdaad van een ander op hem begaan.’ De min deelde haar gevoelens van beduchtheid en, ofschoon stompzinnig en ontwetend, scheen zij soms door een inwendigen telefoondraad, van hart tot hart in heimelijkheid verbonden, onuitgesproken dingen te raden. Wanneer de kleine in zijn badje zat, heel naakt, heel rozig, spartelend met zijn voetjes, spelend met de spons en zij de houding van de toeziende tante gadesloeg, haar hem aanlachen zag, haar vervolgens een zucht loozen hoorde, hoofdschuddend, met de schaduw van een weemoedswolk over het blanke voorhoofd, toen zei Amelie brutaal: ‘Indien alzoo een schepselken eens eeuwig in de hel moest branden!’ ‘Branden? Amelie, waarom zou het branden, een kind dat nog niets heeft misdaan?’ Fernande zei het op een toon van verontwaardigd verwijt, griezelend bij de gedachte-verbinding van tenger kindervleesch en zengend vuur voor zondenstraf. ‘A ja, omdat hij niet gedoopt is,’ meende de min. ‘Amelie, hebt ge uw catechismus niet geleerd dan?’ ‘Waarom zou ik hem niet geleerd hebben gelijk een ander?’ kaatste de voedster deze vraag terug. ‘Als ik mijn eerste communie gedaan heb, kende ik hem van buiten.’ | |
[pagina 37]
| |
‘En hoe lang is dat geleden?’ Amelie keek naar omhoog, scheen uit het hoofd te rekenen, doch gaf het op en zei: ‘Ik kan het niet zeggen.’ ‘Hoe oud zijt ge?’ ‘Hoe oud? Dat weet ik niet, juffer Fernande, ik peins een jaar of twee en twintig,’ en ter vollediging harer inlichtingen, noemde zij namen van enkelen uit het dorp met welken zij voor de eerste maal de heilige tafel genaderd was. ‘Waartoe dient het te leeren als men het gewetene dadelijk vergeet?’ Amelie haalde de schouders op, neergeknield bij het kinderbad met hare vingers in stoeiing bestendig water naar de borst van Gaspard sprenkelend. ‘Welnu verneem dan dat een kind, dat niet gedoopt is en het ongeluk heeft te sterven, voordat het de jaren van verstand bereikt, noch in de hel noch in het vagevuur noch in den hemel terechtkomt.’ ‘Waar gaat het dan?’ vroeg Amelie, benieuwd opziende, en zij voegde er dwaas grinnikend bij: ‘op de wereld blijft het ook niet, want zijn lichaam wordt in den put gestoken.’ ‘Spot niet met heilige dingen,’ berispte haar Fernande. ‘Waar gaan de zielen heen, dergenen, die zonder doopsel sterven?’ vraagt de catechismus en hij antwoordt: ‘in een bijzondere plaats bij de aartsvaders, waar zij in alle eeuwigheid het aanschijn Gods derven.’ | |
[pagina 38]
| |
‘En zij lijden geene folteringen?’ ‘Neen, zij kunnen “natuurlijk” gelukkig zijn, maar niet “bovennatuurlijk” gelukkig.’ ‘Dan zijn ze nog zoodanig niet te beklagen,’ mopperde Amelie, wier onontwikkeld denkvermogen niet subtiel genoeg was om te vatten al het hachelijke der voortdurende derving van het aanschijn Gods-zien, dit is: het niet aanschouwen van alle heerlijkheid, rechtvaardigheid en het ontberen van alle zielsgenot van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder hoop, zonder genade, zonder mogelijke verandering of zalige bevrediging. |
|