zwellend, met schijnbaar verbreedenden afstand tusschen de voren, verwelkomend naar den voorbijganger toetrad; dwarse reeksen van zilverwilgen, knoestig gestamd, omzoomden verdere landouwen. Het was een vroolijke morgenstond, een dergenen waarop het hart met den leeuwerik in gejubel opgaat en hij, die uit het bed en buiten is, de nog slapenden beklaagt.
De hemel blauw en de aarde groen; de hooge populieren konden nog niet ritselen, daartoe waren de bladerkens te klein. Zij wolkten blond, schier rossig als in 't najaar en Fernande zag bijna het eksternest niet meer, dat in een van de kruinen, kort te voren, als een zwarte bol, stout boven elk gevaar verheven, aanvaltrotsend te kijk had gestaan.
Met volle teugen, diep en lang, ademde zij de frischheid in; zij voelde ze aan haar voeten in het natte gras; zij zag ze met haar blikken in de duizend fonkelsteenen, aan elk sprietje kleurig schitterend; zij ving ze met hare ooren op in zilverklank en paarlentoon, van uit het torenklokje bengelend en naderbij uit iederen blijden vogeltriller. Haar eigen zwarte kleeren maakten een contrast op al het groen, dat haar omgaf en op het schelle, reeds door bijen omzwermde, geelgouden koolzaadveld. Zij leek op eene raaf, zooals men er soms ziet in 't voorjaar, eene, die nog draalt, alleen hier nagebleven, wijl al de anderen reeds naar de bosschen en de liefde zijn.
Hier en daar was er een man op 't land; in een