De knecht, wel afgericht, staat pal, met de twee fietsen wachtend.
‘Ik het eerst en vooraan,’ schatert het meisje.
‘Neen, ik,’ schatert hij als een luider echo.
Haar wangen gloeien van de pret.
Zijn blikken schitteren van levenslust. En zij trekken en stooten elkander als wilde kinderen. Het is ook nog zoo onlangs, dat ze groote menschen zijn.
‘Welnu, beiden te gelijk?’ stelt hij voor.
En zij neemt de overeenkomst voor den wedren aan.
‘Ja, om het zeerst, en wachten naar het sein: één, twee, drie,’ telt ze. Zij zijn op hun licht voertuig gewipt en weg stuiven zij....
Maar de lakei heeft den tijd niet gehad om het groot ijzeren hek der oprijlaan te openen en, terwijl hij er naartoe ijlt, keeren zij op hun uitgangspunt weer, elkander in sierlijke bochten omdwarrelend. Mina-Koe, met haar paardenvoet, die nog altijd op hare aalmoes van de huismeid wacht, daarin omkringend, schoon ze haar niet eenmaal in hun uitgelatenheid bemerken.
Dra is de opening vrij en schieten zij er recht op toe en recht door de dreve onder de eeuwenoude boomen als twee zwaluwen heen.
‘En leid ons niet in bekoring maar verlos ons van den kwade, amen. In den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes, amen,’ besluit Mina, met haar goede hand het teeken des kruises makend,