| |
V.
Geschokt worden.
I.
Dat was iets nieuws in huis: de electriseermachine. Hij had ze van zijn ouders gekregen tot belooning, omdat hij zoo getrouw de vrije lessen van scheikunde en physica gevolgd had aan de Hoogeschool, dien winter.
En hij was in verrukking, de zestienjarige knaap, een held, omdat hij zooveel wist, waar zijn onmiddellijke omgeving geen denkbeeld van bezat.
Hij verklaarde het aan vader en moeder, waarom die glazen schijf zich tusschen twee met paardshaar gevulde kussens moest bevinden; hoe het ommedraaien dezer wrijving electriciteit voortbracht; hij sprak van positieve en negatieve electriciteit; hij
| |
| |
toonde de cylinders, die hij conductors noemde, en zei waarom zij op glazen pooten moeten staan ter isoleering, en deelde allerlei bijzonderheden mede.
Geen mensch verstond er iets van en verlangde het ook niet; maar het wonder trok de aandacht en wekte steeds vernieuwde verbazing. Dat bestendig draaien van het glazen wiel, dat onzichtbaar laden met vloeistof, dat ontzagwekkend voortbrengen van sprankels, gevaarlijk en toch vertrouwvol onder de kundige leiding van den knaap, wat was het aardig en onbegrijpelijk voor huisgenooten en bekenden! Want allen waren er mede gemoeid, er kon geen sterveling meer binnenkomen, of hij moest, na behoorlijke voorbereiding, even den vinger aan een aangewezen punt van het tuig steken.
Een vonk sprong er uit en hij kreeg een schok en al de reeds ingewijden schaterden van de pret.
Een jongemeisjesgroep, vriendinnen, van de zusters. Alle staan in rij, wachtend met bang verlangen, terwijl de knaap de glazen schijf omdraait, in fiere zelfbewustheid van oppermacht.
‘Niet te sterk,’ fluistert de bij hem gekomen moeder.
‘Neen, neen, even een kleine schok.’
Zij lachen en schertsen, stoeiend elkander vooruitduwend. Wie zal de koene zijn en de lading afdoopen? Geene enkele durft. De zijden japonnen en de lichte, witte lijfjes wemelen door elkander.
De knaap wacht ongeduldig en toch verheugd, dat
| |
| |
zijn toestel zooveel indruk maakt. Hij voelt zich groot geworden, een jongen van belang.
‘Ja, gij!’ zeggen de meisjes ondereen.
‘Toe, toe!’
‘Neen, neen, gij?’
‘Och, wees niet verlegen, het is niets, ge zult het nauwelijks voelen,’ verzekert hij.
Zij willen wel, zij durven niet.
Thans treedt zijn oudste zuster vooruit, zij is reeds een veteraan in het afladen, maar wilde het pleizier aan een nieuwelinge gunnen.
Onverschrokken houdt zij den wijsvinger gereed, terwijl zij met de vrije hand eene andere hand vat en door een stout gebod al de handen dwingt elkaar vast te grijpen.
In eene reeks staan ze, al de meisjes, als op een keurtooneel, dingend om een prijs van jeugd, schoonheid en vroolijkheid.
‘Dáar!’ en de vonk spat sprenkelend uit de punt en de schok - een kleine plotse zenuwschok - doortrilt de leden.
‘Ha! hé, och, ach!, oei!’ weerklinkt het luide.
Elke harer vertelt - dooreen babbelend - wat ze gevoeld heeft, hoe ze verschrikte, hoe ze opsprong, hoe bang ze was, hoe gansch haar persoon als een schok kreeg. Een de jongste, de tengerste, degene, die de laatste in de reeks, slechts een verzwakten stoot heeft kunnen voelen, wankelt als duizelig, met de handen
| |
| |
steun zoekend vooruit Zij zal in zwijm vallen, zegt ze, half luimig, half oprecht, in haar overgevoelig zenuwstelsel, diep geschud door de electrische kracht, die vreemde tintelingen in hare leden nalaat.
Dat is een bijval, een zege voor den knaap. Hij glimlacht zoo tevreden: ‘Nogmaals,’ stelt hij onder luide welgemeende en gehuichelde weigeringen voor.
Zijn vader ook is tevreden, zijn commercieële, berekenende vader: hij geniet als een voorsmaak van een beduidende rol, welke zijn zoon later in de samenleving zou kunnen innemen, iets zoet-bekoorlijks van bijval en bewondering, van kunde en aanzien; en overwegingen schieten door zijn brein: ‘Ziet ge, men moet de kinderen iets tot tijdverdrijf gunnen: muziek kan men niet altijd maken; in gezelschap zingen verveelt op den duur - ten minste degenen, die 't aanhooren; - gauw is men uitgepraat, als er geen kwaad gesproken wordt. Daarom’.... Hij heeft den tijd niet noch de gelegenheid om al die van elk gekende alledaagschheden als vindingen van hem zelven uit te brengen, - ‘de jonge meisjes luisteren immers niet, als men iets verstandigs zegt.’ Maar hij is tevreden; het spijt hem niet van zijn geld... Mama ook is voldaan.
Wat den jongen betreft, hij heeft slechts éene spijt, namelijk deze: dat hij, bloohartig, door zijne moeder geïnfluenceerd, de electrische dosis niet dubbel zoo sterk heeft gemaakt, dan zou het eens oprecht pleizierig zijn geweest!...
| |
| |
| |
II.
Papa leest het dagblad, mama borduurt, de grootere zusters zijn uit.
Er wordt gebeld.
‘Wie is 't?’ aan de meid.
‘Een boer,’ en zij noemt zijn naam, zij woont er reeds sinds jaren.
Hun pachter.
‘Laat hem binnenkomen.’
En hij verschijnt in de opengehouden kamerdeur.
Een kloeke kerel, reeds van jaren, reeds half vergrijsd; herinneringen van veel lucht en zonneschijn op zijn grof gelaat, van veel arbeid en ruw leven in zijn groote, eeltige handen en zijn gekromden rug met zich omdragend.
Hij zegt zijn groet verrassend hol en luid naar landelijk gebruik, waar de afstanden tusschen de te zamen sprekenden soms beduidend zijn, en geen muur of welkdanige hinderpaal de tonen tegenhoudt.
‘Welkom, man,’ - een man met geld is altijd welgekomen.
Hij haalt de grauwe linnen beurs uit en begint die, niet zonder moeite, te ontknoopen.
Maar de machien staat reeds klaar.
De glazen schijf wordt gedraaid en, terwijl mama de quitantie schrijft en papa naar de vruchten en het
| |
| |
vee vraagt, komt de jongen, die elken dag meer en meer zijn zelfstandigheid voelt, gewichtig nader:
‘Baas, wilt gij eens iets zien?’....
‘Ja,’ spreekt de vader, hem het woord afnemend, ‘mijn zoon zal vuur teweegbrengen zonder er aan te steken en u doen gevoelen, wat gij nog nooit hebt gevoeld.’
De landman kijkt onbenieuwd op, met de verachtende, ongeloovige onverschilligheid van den onwetenden dwaze.
Intusschen schiet een helsche gedachte door 't hoofd van den zoon: indien hij dien boer eens een duchtigen schok gaf, een zooals nog niemand er hier een gekregen heeft, een die hij lang onthouden zou?... 't is waar ook, mama maakt hem altijd bang met hare voorzichtigheid.
Hij is nog zoo jong ondanks zijn voorbarige geleerdheid, het kind komt in hem op, het guitig, stout straatkind, dat onverschrokken, spijt gevaar en te wachten straf, onbeteugelbaar in zijn drift naar schending en kwaad-verrichten alles op het spel zet.
Heimelijk lachend, terwijl papa verklaringen aflegt en mama, met de weggeschoven quitantie voor zich en de pen nog in de hand, toehoort, laadt hij zijn machien tot een bedrag is bereikt, waaraan hij niet durft denken, inwendig giegelend, niet juist berekenend het geducht uitwerksel, maar verwachtend iets koddig-vreeselijks, met intense spanning.
| |
| |
En de oude landman nadert, vertrouwvol, onbekend met het hem dreigend noodlot.
‘Hier uw vinger,’ wijst de knaap. En hij gehoorzaamt, den duim op de aangeduidende punt van den conductor leggend.
Een hevige, sprankelende flits, een groote blauwe vonk ontploft.
Papa springt op, mama springt toe.
De boer staat met open mond, sprakeloos, en deinst eene schrede achteruit.
En nu begrijpt de wildzang, wat hij heeft gedaan. Het koud angstzweet breekt langs zijn rug uit; het komt hem voor, dat de man wankelt, dat hij bleek wordt, dat hij achterover of voorover gaat storten, dood, gedood door hem!... En in een vluchtig visioen van akeligheden ziet hij gendarmen, koorden, eene inhechtenisneming; hij naar de gevangenis geleid, voor moord bij onvoorzichtigheid!...
‘Roekelooze!’ verwijt hem zijn vader.
Maar de man beweegt niet, strak staat hij daar nog, stijf, schrikverwekkend recht.
‘Welnu?’ vraagt hem de moeder onthutst, ontsteld, in onrustvolle afwachting.
En hij antwoordt eenvoudig, dwaas, trachtend zijn gewaarwordingen te ontleden, bevreemd over de hem omgevende ontroerde aangezichten:
‘Mij dunkt, dat ik toch iets gevoeld heb.’
|
|