‘Wel, wel,’ klonk het onbescheiden, zoodra de vrouw den voet in huis zette, ‘is dit het kind, wellicht, dat...’
Doch Suzanne liet haar niet uitspreken. Met een haast en eene ontroering, welke aan de beide meisjes zonderling moest voorkomen, duwde zij de bezoekster in het openstaande spreekkamertje, riep tot de in de gang blijvenden: ‘Wacht een oogenblik, ik kom dadelijk terug,’ en sloot de deur achter zich toe.
‘Katherine,’ fluisterde zij haastig, ‘om Godswil, spreek nooit noch hier noch ergens van de afkomst van dit kind; zij meent, dat zij ons dochtertje is en iedereen gelooft het. Mag ik er op rekenen, dat gij zwijgen zult?’ bad zij, diep verootmoedigd deze vrouw, wie zij gewoon was eertijds te gebieden, nu te moeten smeeken om het bewaren van een geheim, dat - zij gevoelde het - aan geene slechtere handen toevertrouwd kon wezen.
‘Wat, madame, zijt ge niet wijzer?’ was het familiaar en zelf bevredigend antwoord, ‘zwijgen, dat kan ik, als het nood doet.’
Suzanne zocht zenuwachtig in hare portemonnaie, haalde een vijf-frankstuk te voorschijn en legde - na een oogenblik overdenking - er nog een bij: ‘Daar,’ sprak zij, ‘Katherine, gij zijt altijd eene brave meid geweest.’
Zij opende weder de deur, voegde zich bij de wachtende meisjes, deed Katherine met haar aange-