de straat stonden, in welke stad het kind geboren werd, en waarom zij het Madeleine had genoemd, en hoe lang zij wel getrouwd was, aleer zij een afstammeling kreeg. Allemaal vragen, welke Suzanne niet weinig in verlegenheid brachten. Nicht Charlotte hief het hoofd van Madeleine, de hand onder haar kin houdend, omhoog en sprak oprecht: ‘Zij is zoo lief met hare bruine oogen, zij ziet er zoo goed uit, maar zij gelijkt op u niet, zeker zal zij veel van haar vader hebben; heeft hij ook bruine oogen en is hij blond?’
‘Neen,’ zeide daarop Suzanne.
‘O, niet waar, men moet kinderen bezitten om te weten, hoe lief zij ons zijn,’ vervolgde de woordenrijke nicht, ‘ik ben zeker dat gij ontevreden waart, zoolang gij dat meisje niet hadt; komaan, beken het eens, het kan niet anders, het kan niet anders.’
‘Ik was zeer gelukkig met Adelar, ook toen wij alleen waren,’ antwoordde Suzanne ontwijkend, en nu vestigde zij tot afleiding de aandacht op het kind harer verwante; het was een tenger, elfjarig knaapje met bleek gelaat en dunne beentjes, maar wild en onbeteugeld naar het scheen; want het sloeg met zijn rieten stokje geweldig in het ronde, op gevaar af van degenen, die hem omringden, te treffen.
‘Zacht, Pierre, zacht,’ bad zijne moeder en wilde hem het zweepje afnemen, hetgeen niet gelukte; ‘welaan’, stelde zij hare nicht voor, ‘laat ons te