| |
| |
| |
XIX
Gijelle scheen door droefgeestigheid of eene kwijnziekte aangetast, daarom werd hij in de krankenzaal der mannen gehuisvest. Idonia kreeg hij weinig te zien, beziggehouden als zij werd in de kantwerkschool. En naarmate zijne inderdaad gekrenkte gezondheid een weinig herstelde, en de weren uit zijn handen verdwenen, ontwikkelde de bitterheid in zijn gemoed; een zeldzame glans lag bijwijlen in zijn oog, was het de waanzin of de wrevel? Hij balde soms de vuist, binnensmonds een onzichtbaren vijand vervloekend. Moest hij daarom heel zijn leven gewerkt en geschrapt hebben om, geknakt en kinderloos, in 't armhuis te eindigen? Wat hem het meest berouwde, was zijne vroegere vlijtigheid, die onopgemerkt en onbeloond was gebleven. En hij vertelde het aan de behoef- | |
| |
tigen, aan de zieken om zich heen, hoe menige daghuur hij aan zijnen meester had ontspaard: huisschilder, metserdiener, timmerman, opzichter, hovenier op 't land, slaaf in huis, hij was er alles geweest. En nu in zijne zinsverbijstering en zijn wrok ergerde hem dat heimelijk; had hij zijn eigen werk kunnen vernietigen: de boomen doen verdonderen, die hij geplant had; de muren omschoppen, voor welke hij de mortel had aangebracht; de zetplanten en de tuinstokken uitrukken, die hij met zooveel zorg had opgeleid en saamgevoegd, hij zou het met wraakgenot volbracht hebben.
Soms zat hij te jammeren over den dood zijner vrouw, den dood zijner drie eerstgestorven dochters, den dood van Trezeken, als ware dat alles één en dezelfde ramp. Daartusschen sprak hij dubbelzinnige woorden: ‘De schelm, die mijn Trezeken in 't graf gelegd heeft,’ bromde hij soms, een ongenoemde betichtend. En wanneer men hem uitvroeg en iets meer bepaalds wilde weten, zei hij:
‘Mondeken toe is goed advies. God zal hem vinden!’
‘Wien, Gijelle?’ Met dit laatste kon hij toch den burgemeester niet bedoelen.
| |
| |
Maar Gijelle bleef stom op dit punt, hetzij uit gewoonte van stilzwijgendheid, of omdat er hem een vroeger bevel toe dwong.
‘Dat hij nog eens onder mijne oogen kome!’ en hij hief den arm op, als om te slaan en kneep grimmig de lippen dicht; dan werden zijne woorden onsamenhangend en dwaalden zijne blikken weg.
Het gesticht van Vroden, of liever al die vereenigde gestichten hingen van de gemeente af; de burgemeester was er eigenlijk het opperhoofd van; maar sedert onheugelijke tijden werd het werkelijk bestuur door de opvolgende pastoors der parochie waargenomen. Burgemeester Florisonne deed als zijne voorzaten, hij stelde er nooit den voet; de Raad keurde de hem onderworpen jaarlijksche rekeningen goed en noch hij, noch een der leden zou het ooit gewaagd hebben eene enkele opmerking te maken. Het was dus niet waarschijnlijk, dat hij er nog zijn voormaligen werkman ontmoeten zou; maar het toeval is grillig en de gelegenheid bood zich daartoe aan.
Het was in den zomer. Er had eene landbouwtentoonstelling plaats in 't dorp; de heeren van de Landbouw-commissie kwamen ze zien
| |
| |
en, wat nog nooit was gebeurd, sinds Vroden Vroden was, aan de opening vereerde de minister ze met zijne tegenwoordigheid. Heel het dorp was in feest. Hij deed zijne intrede als een koning, en bezocht ook het hospitaal en deszelfs aanhoorigheden. De burgemeester vergezelde hem. Dat was eene gebeurtenis voor al die arme opgeslotenen! Een triomfboog stond opgericht, de gevels waren met kransen behangen. En de minister deed de ronde met de bescheiden-fiere, glimlachende overste en den voor hem aan alle deuren buigenden burgemeester; deze overgelukkig in het trotsche, heugelijke bewustzijn, dat de hooge magistraat te zijnen huize was afgestapt en er overnachten zou. De minister was een minzaam man, die ieders gunst trachtte te winnen. Richard, in vacantie, was zelfs niet door hem over 't hoofd gezien en - wellicht uit een gevoel van hoffelijkheid jegens de gastvrouw - bij dit bezoek medegevraagd.
In de ziekenzaal was hij - Richard - het dan ook, die aldra Gijelle in 't oog kreeg en, het bijzijn der voorname personaadje vergetend, naar den ouden man liep.
‘O Gijelle, gij hier, Gijelle!’ en hij drukte
| |
| |
zijn voormaligen speelkameraad - want hij was het wel geweest - als een brave knaap, die nog geen juist begrip van het verschil der standen heeft, en het ongeluk van anderen tevens als iets zeer natuurlijks aanziet - hartelijk en opgetogen de hand.
De minister was overigens ook nabijgekomen; hij had een lieftalligen knik tot elk der liggende, zittende of staande kranken gericht, en nu was het de beurt van Gijelle, dien hij uitverkoren had om aan te spreken. En de burgemeester, door 't voorbeeld van zijn overste in rang medegesleept, klopte zijn vroegeren dienaar op den schouder en reikte hem een paar sigaren. En Gijelle zag hem aan, strak en dwaas eerst, of hij hem niet herkende, dan ontspanden zich zijne trekken en hij nam de gift aan. Waar was zijne gramschap, zijne veete? Een blijde glimlach kwam over zijn gelaat: ‘Mijnheere!’ zei hij, al 't overige vergetend op dit oogenblik.
En de burgemeester, insgelijks ontroerd, sprak plechtig en als een weldoener tot den minister:
‘Een brave man, een toonbeeld van eerlijkheid, een man, die langen tijd in mijne familie tot aller voldoening heeft gearbeid.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Gijelle, ‘meer dan veertig jaren, zonder dat er ooit een woord contrarie is geweest.’
Zijne oogjes blonken, zijne lippen trilden van zalige aandoening. Welke toovermacht oefent dan toch de hooggeplaatste over de mindere uit? Hoe zwaar weegt wel de lof des meesters, dat hij volstaat om, ten rechten tijde uitgebracht, wel is waar vluchtig, doch werkelijk voor eene misdaad en voor jaren van ongerechtigheid te vergoeden!
Gijelle voelde zich groeien van fiere vreugd! Hij had nog nooit zooveel waardeering gevon-Hij keek naar die twee groote kruisen en dat gekleurd lint, dat schuins over de borst van den minister lag; en het was, alsof er iets van hun glans en hun geschitter tot op hem weerstraalde; en in afwachting, dat al zijne oude grieven tegen den burgemeester, misschien verdubbeld, in zijn verzwakt brein zouden heropstaan, sprak hij: ‘Ik heb hem gekend, toen hij maar zóó hoog was en nu is hij burgemeester!’ De twee ambtenaren hadden hem reeds met een laatste knikje den rug toegewend; en haastig, opdat ze 't nog hooren zouden, niet vindingrijk maar oprecht verlan- | |
| |
gend iets aangenaams te zeggen, met den vinger zijn ouden meester aanduidend, voegde hij er bij tot degenen, die naast hem stonden: ‘ja, burgemeester en het is er geen dwaze, ge moogt er zeker van zijn, het is er geen dwaze!’
Op het binnenhof waren al de meisjes van het weezenhuis in twee rijen gerangschikt, met gelijke bruine katoenen kleedjes aan en een wit katoenen doek over de borst gevouwen. Al die jonge hoofden waren neergebogen... neen neergebukt.... beter gezegd neergedrukt; want zij waren het wel inderdaad onder de dempende tucht van 't gesticht, die den wasdom hindert en het brein verengt. Op de uiteinden, aan elken kant, bevonden zich de nonnekens, in zedige houding met stille blijmoedigheid.
Een kind kwam vooraan uit de rij, een zeer jong meisje; zij hield een papier in de hand, en met de vrijpostigheid der onschuld las ze luid een welkomstgroet af, door den onderwijzer opgesteld. Hare stem had dien aangeleerden, gemaakten toon, waarmede kinderen gewoon zijn fabels op te zeggen. Tot aan het slot bleef ze zich zelve beheerschen; maar na
| |
| |
het laatste woord scheen ze bewust, dat er oorzaak tot verlegenheid bestond, dáár alleen op den koer, nevens die twee groote heeren, met aller blikken op zich. Zij werd zeer rood, keek den minister bijna angstig aan, hare lippen sidderden, en, niet meer wetend, wat ze deed, stak ze hem het papier toe, dat hij vriendelijk vastgreep.
‘Quels yeux!’ sprak hij bewonderend tot den burgemeester gericht.
‘Magnifiques!’ antwoordde deze. En hij was zonderling ontroerd: er lag iets in die oogen, in die houding, in den vorm van dat gelaat, in heel de gestalte van het meisje, dat hem aan verre gelijkenissen met, hij wist niet welke verloren dierbaren uit zijne vroegere omgeving denken deed...
Idonia was weggeloopen; zij stond reeds weder in de rij. Richard herkende haar en zij moest hem herkennen, want zij lachten elkander aan en wisselden een vluchtigen blik, die van verstandhouding, van kameraadschap en gemeenschappelijke herinnering sprak.
‘Wie is dat meisje, welk het gedicht heeft afgelezen?’ kon mijnheer Florisonne niet nala- | |
| |
ten aan de portierster te vragen, terwijl hij den minister door de wijd opengehouden poort op de hielen volgde.
Richard liet haar den tijd niet om te antwoorden: ‘Het is Idonia, Idonia van Gijelle's,’ zeide hij toeschietelijk.
|
|