| |
| |
| |
XVI
Derde November: Sint-Huibrechtsdag. Dan gaat een ieder ter kerk, dan wordt het brood gewijd, waardoor het de kracht verkrijgt tegen de razernij der dolle honden te beschermen. Eertijds was het - evenals derde Meidag - de dag, waarop de dienstboden ingingen of voortgevraagd werden om in hun post te blijven; de dag waarop hunne naastbestaanden hen mochten komen ‘vast eten’, want op de hoeven werden waffels of pannekoeken gebakken. Dit laatste gebeurt nog; maar het vast eten is uit het gebruik, sinds meiden en knechten te velde als in de steden bij de maand worden verhuurd. In het bebouwde dorp werkt men thans op die twee dagen, ten platten lande worden zij nog tot de rustdagen gerekend.
Geijlle was vroeg op gang naar de Sint-Hui- | |
| |
brechtsmis, met een korst brood in den zak. Het was nog duister; het had gevrozen; zijnesta ppen klonken op den harden grond langs den Dooden Weg. De hemel schitterde; de maan, in 't oosten in haar laatste kwartier, heel dun, wees met hare scherpe punten naar het westen toe, en dicht bij haar zat een groote, stille ster, de grootste van heel het uitspansel: Venus, de morgenbode; koud was de lucht; een lichte mist scheen over de nauw te bespeuren grachten te zweven. Daar en ginder, in de verte, ontwaarde Gijelle een bewegend licht en hoorde hij het verdoofd gerucht van stemmen: lieden, die ook en met eene lantaren naar het dorp trokken.
Hij was nu zoodanig gewoon den omweg voorbij het hospitaal te maken, dat hij er aan kwam zonder het zelf te weten: Hier, tusschen 't struikgewas, schemerden de wallen, waar ijs op scheen te drijven; daar stond de hooge bouw, ginder de lange, lagere: het gasthuis, waar zijn Trezeken lag; alles in 't donker, geen raam van den muur te onderscheiden. Hij wist, dat bij de kranken 's nachts geen lampje brandde...
Hoe zou ze 't stellen?..
| |
| |
En terwijl hij, gansch verslonden in zijne gedachten aan haar, in dezelfde richting keek, strompelde hij over iets, juist voor de groote, gesloten ingangspoort: een steen, die een strookruis vasthield; de rijp glinsterde er op in den starrenschijn.
‘Weeral iemand dood!’
Indien 't met Trezeken slecht moest gaan, zou men hem waarschuwen, dit was hem uitdrukkelijk beloofd. Zou Idonia in de kerk wezen?
Hij stapte de treden van het kerkhof op: ‘Bim! bim! bim!’ luidde de klok, tot spoed aanmanend. De vensters, dof verlicht, teekenden hunne breedte en hun spitse bogen op de zwarte wanden af.
Daarbinnen was alles reeds bezet, en nog altijd stroomde de zwarte volksdrom met schoenengeslier en klompengerommel naar binnen. Gijelle bleef achteraan bij 't wijwatervat, waar een arme wat opschoof om hem op een der banken, voor de behoeftigen bestemd, insgelijks een plaatsje in te ruimen. Daar ook heerschte de duisternis nog; voor en om zich heen zag hij al de donkere hoofden, met moeite onder de schaarsche hanglampen - aan roode blikwormen gelijk - te onderscheiden; hij zag ginder verre de
| |
| |
lichten ontsteken op 't hoogaltaar; hij ademde den duffen reuk der oude kerken bij morgenstond in: vervlogen wierookwalm; oude, onvatbare grafvermolming; vochtige beslotenheid; aanwezigheid van ruwlevende menschen; van turf, van verbrande bladeren en beestenketels, nog in de kleederen hangende; van onfrissche adems en snuif en leder, al te zamen eene hoogst onaangename lucht uitmakend voor degenen, wier zintuigen verfijnd zijn; maar wat Gijelle niet eenmaal gewaar werd en hem volstrekt niet hinderde.
In een boek lezen kon hij niet, ook zou het ter plaats, waar hij zat, uit hoofde der duisternis, onmogelijk geweest zijn. Hij bezat geen rozenkrans of had hem niet bij zich. Zeer godvruchtig mocht men hem niet noemen, althans hij had niet de gewoonte zijn geest door mystieke bespiegelingen boven het stoffelijke te verheffen, en aangeleerde gebeden prevelde hij zelden.
En dáár, ineengedrongen op zijn bankje, als weldadig bedwelmd of half ingedommeld, hoorde hij, zonder naar iets te luisteren of aan iets te denken, het gerucht der verplaatste stoelen, het neuzensnuiten, het niezen, het veelvuldig kuchen en hoesten, dat ten allen kant in de talrijke verzameling ontstond, en
| |
| |
eensklaps overheerscht werd door het schel geklank van een belleken...... Hij schoot op, hij liet zich op de knieën zakken, het orgel bromde achter hem, de mis begon.
Na het Evangelie verscheen er een lichtje op den kansel; hij zag het wit hemd van den onderpastoor schemeren; de stoelen werden met groot geschuif naar den predikant gekeerd, en deze opende een boek en sprak duidelijk en traag:
‘Er wordt verzocht een gebed voor Maria-Theresia Hernalsteen, liggende in lijke’, waarna hij zijn boek weer toeduwde en murmelend zei: ‘In den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests,’ en dan weder luider, zijn sermoen aanvangend: ‘Beminde Christenen,...’
Maar Gijelle hoorde dit alles zelfs niet: ‘Maria-Theresia Hernalsteen, liggende in lijke!’ zijn Trezeken! Hij zat als van de hand Gods gestagen, hij wist niet meer, waar hij was, noch wat er gebeurde; het scheen alsof heel de kerk draaide om hem heen; hij begreep later niet, hoe hij ter plaats was gebleven; hij kon niet zeggen, hoe hij eindelijk in den drom was heengegaan en aan de poort van 't hospitaal stond. Hij herinnerde zich, dat enkelen hem
| |
| |
hadden aangesproken onderweg: ‘Couragie, Gijelle...’ ‘O gij arme duts (stakkerd),’ maar wie het waren, en of hij had geantwoord, kon hij niet verzekeren.
Hij had Trezeken zien liggen in 't doodenhuisje: uitgerekt en zoo mager onder haar laken, dat het bed ledig scheen; met hare handjes op de borst gevouwen en een Christusbeeld er tusschen - hetzelfde dat aldaar voor al de dooden diende - met een wit mutsje, waarin bijna heel haar klein aangezichtje verborgen scheen; maar op hetwelk zijn vaderoog toch eene onheilspellende blauwgroene plek, juist boven den wenkbrauwboog, juist onder de schaduw der pijpjes, ontdekte...
En zijn verkropt gemoed, zijn gevoel van verongelijking had zich in klagend verwijt lucht gegeven:
Waarom had men hem niet geroepen? waarom had hij dat schrikkelijk nieuws, als de vreemdste mensch der wereld, van op den predikstoel moeten hooren?... En wat was dat voor eene vlek?
De non, die hem de doode toonde, zweeg onder die uitstorting van wee, nadat ze hem gezeid had, dat ze 't niet wist, dat moeder overste niet dáár was, en die vlek eene ‘dood- | |
| |
neep’ moest zijn. En nu kwam Idonia binnen en het wanhoopvol gejammer verdubbelde.
‘Vader, ik heb het ook niet geweten!...’ met haar voorschoot voor hare oogen en de schouders door snikken geschokt, ‘men heeft het mij maar gisterenavond gezegd en mij hierheen gebracht!...’
‘Zij is mij ontstolen, ontstolen!’ kreet Gijelle, de hand, bij gebrek aan een plichtige, als in zelfkastijding, op zijn voorhoofd slaande.
|
|