Bestevaêr Tromp, of Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden
(1917)–Pieter Louwerse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste Hoofdstuk.Aanboord van ‘De Zuyerhuys’.Het jaar 1650 had zich ruw en guur ingezet. Het vroor niet; het sneeuwde niet, maar het regende gestadig aan. Dagen achtereen was de wind Noordwest, en alleen tegen den avond gebeurde het, dat hij even door het Noorden naar het Noordoosten ging. - Alsdan flonkerden de sterren en werd het eenigszins glad op straat en aan het scheepsboord. - Op straat hebben we echter niets noodig; want we bevinden ons op de Noordzee. Als de lucht niet zoo bewolkt was, en de regen niet den horizon verduisterde, zouden wij den toren van het groote visschersdorp Scheveningen kunnen zien. Dat Scheveningen toen reeds een vrij groot dorp was, is waar, doch het geleek maar heel weinig op het tegenwoordige. Het was er zeer armoedig, en daar de straatweg het dorp nog niet met Den Haag verbond, zoo kwamen er ook veel minder Hagenaars aan het strand, dan nu het geval is, en vreemdelingen kwamen er hoogst zelden. Men zag in die dagen niet tegen eene wandeling op, maar eene wandeling door het mulle zand der duinen was nu zoo aangenaam niet. Eerst na het aanleggen van den prachtigen straatweg, die door den dichter Huygens ontworpen werd, is Scheveningen langzamerhand geworden, wat het nu is. Op het voorschip van ‘De Zuyerhuys’, aan welks boord we | |
[pagina 2]
| |
zijn, liep een ferme, stevig gebouwde jongen van omstreeks veertien jaren heen en weer. Hij had de pelsmuts diep over de oogen getrokken, en zijne handen zaten in de wijde zakken van de nog wijdere broek, die van dik Friesch laken gemaakt was. Een lederen riem, met een mes er aan, om zijn middel, bewees aan iedereen, dat hij een jong matroos was, en heelDat Scheveningen toen reeds een vrij groot dorp was, is waar, doch het geleek maar heel weinig op het tegenwoordige. (Blz. 1.)
zijn uiterlijk vertelde aan ieder, dat hij, als het zoo wezen moest, zijn ‘kortjan’ ook nog tot wat anders dan touwtjes afsnijden gebruiken kon. Het was koud en guur, zeiden we zoo even, en dat kon men den jongen wel aanzien ook. Zijne roode, volle wangen waren nat geregend, doch het guitachtige, blauwe oog keek zoo vroolijk rond, dat men terstond begreep, dat de knaap zich niet veel van het onaangename weder aantrok. Integendeel, hij scheen er zelfs pret in te hebben; want gewapend met een eind touw, dat hij nu en dan zóó snel door de lucht zwaaide, dat men een snijdend gefluit kon hooren, zong hij uit volle borst: | |
[pagina 3]
| |
Al op het zoute water voer
Een oud bevaren matroos;
Hij was het zoontje van een boer
Toen hij er de zee verkoos.
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij keek zijne oogen op 't zeewater uit.
Falderie!
Ho-hie!’
Bij dat ‘hie’ deed hij een' geduchten zwaai met het eind touw, kraaide dat woord zoo lang gerekt mogelijk, en al door hooger zingende, uit, en gaf eindelijk, toen hij geen' adem meer genoeg had om nog langer te kraaien, een' stamp op het dek, en zong toen verder: Maar eens dat hij op IJsland was
En ingevroren daar zat,
Verveelde hij zich al te ras
En ging toen even op pad.
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij keek er zijne oogen op ijsbergen uit.
Falderie!
Ho-hie!
Bij dat ‘hie’ gekomen, deed hij alles weer, als bij het eerste coupletje en vervolgde toen aldus: ‘Maar op die lange wandeling
Zag hij er een' knappe vrouw.
Een klein en dik, maar handig ding,
Die danste wat voor de koû.
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij keek er zijn oogen op 't maagdeken uit.
Falderie!
Ho-hie!
Hij ging er op dat meisken af,
En zeide er: ‘Wel vinnig ding,
't Waar goed, als jij me een oorlam gaf,
Als ik er voor jou wat zing!’
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij keek er zijn oogen op oorlammen uit.
Falderie!
Ho-hiel
| |
[pagina 4]
| |
Maar 't meisken zeide er niemendal;
Ze sprak er geen boe of ba.
Toen dacht hij: ‘Dat 's een gek geval!
Ze weet er van neen of ja!’
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij lachte haar in het aangezicht uit.
Falderie!
Ho-hie!
Hij zocht toen rond naar alle kant,
En vond er ook wat op 't lest;
Hij dronk eens uit de holle hand
En dat begreep zij nu best.
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid;
Hij keek er zijne oogen op 't springstertjen uit.
Falderie!
Ho-hie!
Verdwenen was het meisjen ras;
Maar spoedig kwam ze weer aan.
Ze gaf hem wat, maar och, het was
Een napje vol walvischtraan.
Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid,
En dacht er toen: ‘Was ik dit land toch maar uit!’
Falderie!
Ho-hie!’
Onder het zingen van dit liedje had hij zijne schreden steeds versneld, precies als één, die zich haast om gauw ergens onder dak te komen, doch nauwelijks had hij het geëindigd, of hij stond stil, wiesch de regendroppels van zijn gelaat, schudde zijne lange, blonde haren naar achter, keek naar den man, aan het roer, vervolgens naar den wimpel, maakte een' luchtsprong, als een speelsch, jong katje, en begon weer maar een ander liedeken te zingen, dat hij op zulk een' vroolijken toon zong, dat men wel denken moest, dat hij zoo pas eene erfenis gekregen had. Robbedobbedop
En de gort is op,
Wat zullen wij te noen nu eten?
Want ook ons beste scheepsbeschuit,
Dat rolde 't groote kluisgat uit.
| |
[pagina 5]
| |
De slimme kok dient nu te weten,
Wat wij te noen toch zullen eten.
Ons laten vasten durft hij niet!
Ons rookvleesch geven wil hij niet!
Ons spekkoek geven kan hij niet!
O, wat een verdriet!
Ons roomtaart geven zal hij niet!
De regen en de wind werden den zanger thans te machtig, en daarom verschool hij zich achter de boot, en weldra klonk vandaar opnieuw: Robbedobbedop
En 't is alles op.
Wij zullen het schaften vergeten;
Want zelfs ons laatste stukje spek
Verdween nog in een' haaiebek.
De slimme kok dient, nu te weten,
Wat wij te noen nu zullen eten.
Ons laten vasten durft hij niet!
Ons vleeschnat geven doet hij niet!
Ons broodsoep geven mag hij niet!
O, wat een verdriet.
Ons wafels geven gaat toch niet!
Onder het zingen van het laatste versje kwam een bootsman van ongeveer vijftig jaar oud, naar boven, en zich begevende naar de plaats vanwaar nog altijd het gezang klonk, riep hij: ‘Ho, Jonge Kees, vervelende dodelaar, waar zit je?’ ‘In mijn vel, en als ik er uit kom, dan ben ik niet wel, ouwentje,’ hoorde men spottend van achter de boot roepen. ‘Bijlo, jij zult me daar ook veel zien, ja! Je staat me daar achter die boot te koekeloeren, als een bakker in den oven, of de maan niet rijst,’ zeide de bootsman eenigszins ontevreden. ‘Wel ja,’ antwoordde de knaap, dien we ‘Jonge Kees’ hoorden noemen, ‘wel ja, mij docht: Huib schaft ook liever | |
[pagina 6]
| |
dan naar de KoningsmoordersGa naar voetnoot1) uit te zien, en mij laat hij gerust in den regen staan. Heeft de kost je wel gesmaakt, ja ofte neen?’ Want als de kost u niet en smaeckt
Dan ben je in 't Sieckenhuis gheraeckt.’ -
‘Kapitein Joost Verschuyr van “de Zuyerhuys” laat zijne manschap geen gebrek lijden, bengel, dat weet je wel. Jij moest maar eens eene maand lang je voeten zetten op het dek van de “Domburgh” dan zou je wel minder zanglustig zijn en minder praats hebben!’Ga naar voetnoot2) ‘Heusch, ouwentje, je mag zeggen, wat je wilt, maar ik vertel je: de gort was aangebrand, anders zou je zoo brommerig niet zijn en mijne liedekens verwenschen!’ ‘Loop jij met je liedekens mijnentwege naar China of Japan! Wat geef ik om je akelige mopsjes, die een uitgedroogde neger zelfs te leelijk vindt om er jou een' schop voor te geven! Voor mijn part, zing zooveel je wilt, al was het van noen tot middernacht!’ | |
[pagina 7]
| |
‘En het spek was ook al niet gaar, of het smaakte naar het vat,’ sarde Jonge Kees. ‘Kwâjongen, die je bent! Als je nu niet ophoudt met over onzen scheepskost te kallen en te schreeuwen, dan smijt ik je overboord, dan kan je de Roôrokken opzoeken!’Ga naar voetnoot1) ‘Dank je hartelijk, Huib, dank je! Als je smijten wil, smijt dan, zoo gauw en handig als je maar kunt, je kwaad humeur overboord, ga op wacht en in den regen staan en laat mij aan den bak gaan, anders eten mijne maats alles op!’ ‘Nu, ga maar, dan ben ik je kwijt! Ik kan je missen als.... als.... Nu, raad eens wat ik zeggen wil!’ ‘Als aangebrande gort met rauw spek! Ha, ha, ha!’ riep Jonge Kees, en spoedde zich tusschendeks om zich daar aan den bak wat te verwarmen met het gewone scheepskostje: gort met spek, welk heerlijk eten hij zich uitnemend liet smaken. Weldra was hij echter weer op het dek en bij den ouden zeerob, dien hij, niettegenstaande zijne uitvallen, toch gaarne lijden mocht. Meer dan dat, hij had den goeden oude bijna even lief als zijn' eigen Vader. ‘Bar weer hè?’ begon Jonge Kees om met den brommer een gesprek aan te knoopen. ‘Ja,’ was het antwoord; maar de oude keerde zich nijdig om, en keek zóó strak in zee, alsof hij daar zijn Grootjes varken zag drijven. De jongen was een weinig uit het veld geslagen en wist niet, wat hij nu zeggen moest. Ten slotte verzon hij er wat op, en vroeg: ‘Ligt de “Brederode” nog te Vlissingen, Huib? Of is ze al uitgezeild?’ ‘Weet ik het?’ bromde Huib. ‘Wat mij betreft, blijft ze voor goed aanwal?’ ‘Voor goed aanwal? Wel, dan zou het er mooi voor ons | |
[pagina 8]
| |
uitzien! Dan konden onze Vereenigde Provinciën ook wel zeggen: ‘Wij gaan naar bed.’ ‘Alsof ze alével de nachtschuit niet ingingen! Kijk, zoo waar als ik Huib Van Maerlant heet, en vijfentwintig jaar het “gesnor der buien op zee over mijne muts heb laten gaan,” zoo waar is het, dat wij er ons tóch onder zullen werken; het kan niet anders! Let op, ik heb het voorspeld!’ ‘Alsof we niemendal meer waren! Daar zou onze Admiraal Tromp een ander boekje van kunnen opendoen, Huib! Denk je dan niet meer aan dat kranige gevecht bij Duins? Hebben wij toen niet aan heel de wereld getoond, dat we jongens waren waarmeê rekening te houden viel?’ ‘Ho, dat is al elf jaren geleden, en toen liep je aan Moeders hand naar het strand om schelpkens te zoeken! Zoo'n jongske moest daar niet van willen meêpraten. Toen was toen, en nu is nu, dat zeg ik maar! Spreek het tegen als je kunt!’ ‘Ik zal het wel laten! Tegen “nu is nu” en “dan is dan” valt niet te redeneeren, maar van Duins gesproken, denk-je dan, Huib, dat wij bij ons op het dorp nooit ergens anders over kallen dan over scholletjes en tongetjes? Vader heeft me dikwijls verteld....’ ‘Dat je een wijsneus waart, zeker! Maar ik geef onzen dapperen Vice-Admiraal Witte Corneliszoon De With gelijk. Die klaagt ook steen en been over den slechten toestand der vloot, en zal er bij gelegenheid wel eens een hartig en goedgemeend woordje over spreken ook. Als het moet, dan durft hij het onzen Hoog-Mogenden wel vlak in het gezicht zeggen. Hij is een man, die niemand naar de oogen kijkt! Alleen zijne vijanden kijkt hij in de oogen.’ ‘Een lieve jongen, die De With! Een....’ ‘Wel ja, het staat-je fraai zoo over je meerderen te spreken! Heb ik geen gelijk gehad toen ik zei, dat je een wijsneus bent, en een groote ook?’ ‘Een wijsneus? Je scheldt me toch ook altijd uit. Heb-je dan zelf niet verteld, dat hij eens voor een' krijgsraad, waar- | |
[pagina 9]
| |
van onze Admiraal Voorzitter was, heeft moeten verschijnen? Gaf men hem den raad niet, Zijne Hoogheid, onzen Stadhouder, vergiffenis te vragen? En wat heeft hij, altijd volgens uw zeggen, daarop geantwoord? Zeide hij niet met een gezicht, alsof hij den heelen Raad wilde verscheuren: ‘Dat en doe ik nooit ofte nimmer! Ik ben een eerlijk man, en geen kwâjongen!’ ‘Dat is waar,’ zeide Huib. ‘Zoo, dàt jok ik dus niet! En is het niet waar, dat hij met Tromp, Evertsen, ja, met de heele wereld overhoop ligt? Spreek het eens tegen als je kunt!’ ‘Ik gaf m'n heelen spaarpot, als ik dat kon tegenspreken, maar, eilaci, ik kan het niet,’ was het antwoord. ‘En vloekt hij onze matrozen niet suf, en zien wij hem niet liever gaan dan komen? Is hij niet getopt en gedraaid de vleeschelijke duivel, een driftkop en een betweter?’ Huib schudde het hoofd en zuchtte, doch sprak geen woord; hij was er puur verlegen mee, dat kon men hem zoo aanzien. Maar dat het hem leed deed, ook dat kon men duidelijk zien. Jonge Kees groeide in Huib's verlegenheid, en vroeg: ‘Nu, ben ik nu nog een groote wijsneus, als ik over dien bullebak, dat onbehouwen “vloekbeest” niet zoo heel loffelijk spreek?’ Huib schudde nog eenmaal het hoofd, gaf een' stamp op het dek, krabde zich achter de ooren en zeide: ‘Hoor eens, Jonge Kees, alles tegenspreken wil ik niet!’ ‘Dat kan-je ook niet,’ viel Jonge Kees hem in de rede. ‘Zeg eens, dat de zon een krentenbrood is, als je durft! Wij zien immers, dat ze heel wat anders is? Zie-je, zoo gaat het ook met onzen Vice-Admiraal!’ ‘Je hebt het grootste gelijk van de vischmarkt, jongen, en dat hindert me meer dan ik zeggen kan. En weet-je waarom? Je moest hem van zijne jeugd afaan gekend hebben, zooals ik hem kan! Je moest, evenals ik, al vechtend met hem van den Burgheuvel te Oosvoorne gerold zijn, dan zou je anders praten. Een ruw man, dat is hij, door en door! Vloeken, razen, kijven en schelden, dat kan hij, als de beste Scheveningster, | |
[pagina 10]
| |
die naar Den Haag loopt. Maar vechten kan hij ook, en bangzijn is een woord, dat hij niet en kent. Eerlijk is hij als goud en.... “het Vaderlant ghetrouwe tot in den doedt,” zooals ons Wilhelmuslied zegt. Kom, zeg nu eens, dat ik onwaarheid spreek! Er is op de heele vloot geen dapperder, geen oprechter man dan hij.’ ‘Dat is waar,’ zeide Jonge Kees, op zijne beurt, niets tegen Huibs redeneering kunnende inbrengen. ‘En,’ vervolgde Huib, ‘als men zijn' plicht doet en toont dat men nog wat meer kan dan een' schaftbak leeg maken, of in tijd van nood op den loop gaan, dan mag hij de luî eens uitschelden voor al wat leelijk is, als hij een uur later bij hen komt, dan is hij alles weer vergeten!’ ‘Ei, Huib, dat zou ik maar zachtkens zeggen! Is hij dan van onzen “Bestevaêr Tromp” zulk een bijzonder best vriend? En van den Zeeuwschen Admiraal Jan Evertsen? Is het tusschen die twee ook: “Ik heb-je zoo lief, zoo lief, zoo lief,” evenals het liedeken zegt?’ ‘Hoor eens, Kees, je slaat daar als een blinde vink door! Onze De With vindt het niet pleizierig, dat hij gelijk gesteld wordt mèt, ja, soms ónder de bevelen moet staan van een' Admiraal uit een kleiner gewest dan Holland. En wat Tromp betreft, goed is hij, en die durft te zeggen, dat hij dat niet en is, moet dat maar eens onder vier oogen durven vertellen, dan zal ik toonen, dat de oude Huib van Maerlant nog knuisten aan het lijf heeft! Ik zal hem....’ Terwijl Huib dit zei, raakte hij hoe langer hoe meer zóó in vuur, dat hij Jonge Kees bij de schouders greep en hem zoo gevoelig en ruw heen en weer schudde, dat de jongen uitriep: ‘Wat, Satan, Huib, ben-je nou behekst? Ik heb dat immers niet gezegd? En als je zoo door-mekaêr-schud-achtig uitgevallen bent, zoek dan in je familie een neefje op om er je hart aan op te halen, maar gebruik mij er niet voor!’ ‘Ja, ik zal hem ringelooren, dat zal ik,’ riep Huib en ging steeds voort met al door harder en heftiger te schudden, | |
[pagina 11]
| |
zoodat het hoofd van den knaap heen en weer op de schouders tolde, alsof het er zoo maar af moest. ‘Laat me los, laat me los!’ klonk het thans nog luider uit den mond van den knaap. Huib scheen nu tot bedaren te komen, en Jonge Kees loslatend, zei hij: ‘Zie je, zóó, zóó zal ik doen, en je moogt dan nog op je bloote knieën een uur lang danken, als je er bij geschud-worden afkomt, en je er het hoofd niet bij verliest!’ ‘Ik wou met dat al, dat je twintig zeemijlen van mij af waart, oud vernageld kanon,’ antwoordde Jonge Kees, nu werkelijk boos en nijdig, en wreef met de beide handen over de bijna ontwrichte schouderbladeren. ‘Wat, ik een vernageld kanon?’ riep Huib verwonderd en toornig uit. ‘Waarom zeg je dat, kwâjongen?’ ‘Jawel, hij speelt de Leuke Piet nog! Heb-je me daar pas niet door elkander geschud, dat mij alles groen en geel voor de oogen werd? Je bent me een zachtzinnig lieverdje, ja!’ ‘Heb ik dat gedaan? Ik?’ ‘De memorie ook al verloren, naar het schijnt! Dat durft nog vragen of je me geschud hebt! Zeker heb-je dat gedaan! De sterrekens dansten me voor de oogen, alsof het klaar nacht was. De scheepsbarbier mag straks mijne armen en schouders wel verbinden. Het is alsof alle leden me uit elkander getrokken zijn.’ ‘Hoor Kees, het is waar, ik herinner me nu ook, dat ik je zoo even een beetje heen en weer geschud heb! Maar, jongen, dat moet-je me niet euvel duiden! Als ze van mijn' “Bestevaêr,” van mijn' ouden speelkameraad, kwaad beginnen te spreken, dan ben ik mijzelven niet meer meester!’ ‘Ei, maar heb ik dan wat kwaads van hem gezegd?’ ‘Neen, maar....’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Nu zal je, na zóó door mekaêr geschud te zijn, nooit kwaad van hem spreken, dat is vast!’ ‘Je bent een lieve jongen!’ | |
[pagina 12]
| |
‘Ben-je boos, Kees?’ ‘Wil-je me dan altemet ook vriendelijk hebben? Zeker ben ik boos, en ik zeg nog eens, ik wou dat je twintig zeemijlen van me af waart. Als twintig er wat te weinig is, neem er dan honderd, of duizend! Ziedaar!’ ‘Het was een ongelukje, Kees, het was een ongelukje! Jij bent een veel te flinke jongen om je te mishandelen. Beloof me, dat je het mij vergeven zult, dan vertel ik je morgen, als we in Vlissingen liggen om gekalefaat te worden, de historie van onzen Bestevaêr, toen hij nog geen “Bestevaêr”, maar een jongen was.’ ‘Top, dat doe ik! Maar woord houden, hoor!’ ‘Een man, een man; een woord, een woord! Maar nu naar de Engelschen en de Duinkerkers uitgekeken!’ ‘Ik meende daar straks een zeil te zien!’ ‘Toen ik je zoo heen en weer schudde?’ ‘Neen, beduimelde ringbout, toen niet; maar zoo even! Kijk, daar, daar is het weer!’ Thans keek Huib in de richting, die Jonge Kees aanwees en riep: ‘Eén zeil! Bij mijne ziel er zijn er twee! Het voorste is een Duinkerker. Brutaal als de cipier van het rasp- en spinhuis zijn ze! Dat durft zich bijna op onze kusten vertoonen!’ ‘En het andere schip, Huib? Wat is dat?’ ‘Dat weet ik niet! Ik ga er onzen Kapitein dadelijk kondschap van geven!’ Huib verwijderde zich en kwam weldra terug met den Bevelhebber van ‘de Zuyerhuys’, Kapitein Joost Verschuyr. ‘Waar zag-je ze, Huib?’ vroeg de Kapitein. ‘Op de hoogte van Ter Heyden, Kapitein!’ Verschuyr richtte zijn' scheepskijker naar de plaats en riep weldra: ‘Nu nog schooner! Een Duinkerker, kaper, die jacht maakt op een' onzer Straatvaarders? Dacht je dat? Mis man! Het is een Engelschman, ik zie het aan zijne geheele tuigage; hij kan me niet bedotten, al voert hij de Duinkerker vlag. | |
[pagina 13]
| |
Maar in alle gevallen, we zullen trachten den Straatvaarder te verlossen’Ga naar voetnoot1). In een oogenblik was alle man in de weer! Er woei een stevige bries uit het Noordwesten. ‘De Zuyerhuys’ was vrij goed bewapend en had eene flinke bemanning aanboord. Maar al wilden Kapitein en bemanning ook nóg zoo gaarne aan‘Het is een Engelschman, ik zie het aan zijn geheele tuigage; hij kan me niet bedotten, al voert hij de Duinkerker vlag.’ (Blz. 12.)
den dans, hunne handen waren te veel gebonden door het bevel van Hunne Hoogmogenden om alleen in de grootste noodzakelijkheid tegenover den Engelschman tot vijandelijkheden over te gaan. Men wilde zoo lang mogelijk den vrede bewaren. | |
[pagina 14]
| |
Vroolijk danste het welbemande oorlogsschip op de baren, en scheen beter bezeild te zijn dan de Kaper en de Straatvaarder, althans na verloop van drie uren was men den Kaper voorbij en de Walvischvaarder was onder bescherming van ‘de Zuyerhuys.’ ‘Dat valt den Roôrok vast niet mee,’ zeide Jonge Kees tot Huib. ‘Hij had er stellig wel al op gerekend.’ ‘Meêvallen of tegenvallen, het is me om het even,’ bromde deze, en mompelde tusschen de tanden: ‘en dat moeten wij zoo maar toezien!’ Zoo stonden ze nog een poosje te kijken. De zon, die op het punt van ondergaan was, kwam nog even door de wildjagende wolken kijken, en.... ‘Het weerlicht!’ riep Jonge Kees. Nauwelijks echter had hij dit gezegd, of er vloog iets door het want, dat de groote ra aan stukken sloeg, en een donderslag klonk langs de baren. ‘Kapitein, Kapitein, nóg niet?’ vroeg Huib aan Verschuyr, die dicht bij hem stond. Inplaats van antwoord stampte Verschuyr met zijn' langen degen op het dek en knarste op de tanden. ‘Ze schieten weer!’ schreeuwde Jonge Kees, die het nu niet langer voor weerlicht aanzag. Geen vijf tellens later hoorden ze een oorverdoovend geruisch, alsof er wel honderd ketels water over eene rood gloeiende ijzeren plaat gegoten werden. Het was de kogel van den vijand, die op eenige vademen afstands van het schip door het water vloog. ‘In vrede! Hij heet geen Engelschman te zijn en voert eene Duinkerker-kapersvlag,’ zei Verschuyr. ‘Niet gesammeld, jongens! Houdt-je goed en geeft dien Koningsmoorder nu ook eens een paar goed gemikte ijzeren pillen te slikken!’ Dat was tot geen dooven gezegd. Alles beijverde zich, aan dat bevel gehoor te geven, en juist toen de zon onderging, flikkerde er een licht uit eene der geschutspoorten van ‘De Zuyerhuys,’ een hevige slag volgde en door de felle beweging | |
[pagina 15]
| |
van het schip had Jonge Kees, die nog nooit een zeegevecht had bijgewoond, heel wat moeite om niet met zijn volle lengte het scheepsdek te meten, en toen er voor de tweede maal een stuk afgeschoten werd, kon hij het niet langer op de been houden en rolde onderstboven. ‘Fij, wiegekindeke, gaode ge liggen rollen? Blaif maor liggen zulle, daor kommen er nog meer! We zullen portaon dien Roôrok 'nen keer zainen zin geven! Blaif maor liggen, manneken; gai ligt daor goed!’ zei een matroos, die van Antwerpen geboortig was. ‘Ik kan wel opstaan, hoor,’ antwoordde Jonge Kees, maar juist toen hij hiertoe pogingen aanwendde, gaf ‘De Zuyerhuys’ het derde schot, en eer hij er aan dacht, kwam onze dappere maat nu met het hoofd tusschen de voeten van den vroolijken en spotzieken Antwerpenaar terecht, die lachend uitriep: ‘Kaik, kaik! Ie staot! Jaowel, ie staot!’ doch pas had hij dit geroepen of het vierde schot viel en daar onze Vlaming door het spartelen van Jonge Kees ook al niet zoo heel vast op de voeten meer stond, zoo kwam hij met een' geweldigen smak naast den knaap te liggen. Jonge Kees lag te kraaien van de pret, toen hij dit zag, en vroolijk lachend riep hij hem na: ‘Kaik, ie staot! Jaowel, ie staot! Blaif maor liggen, kompeer, daor kommen er nog meer! Ikkik verassereer het oe!’ Kees had echter onwaarheid gesproken; want de Engelschman hield af, en aan vervolgen was in den donkeren nacht niet te denken. Daarenboven was de Hollandsche Straatvaarder ‘de Vrije Konsten’ zwaar geladen en een slecht zeiler. Men wendde derhalve den steven en zette koers naar Brielle, doch felle tegenwind, die bijna tot een' storm aangegroeid was, deed de beide schepen afdrijven, en in den breeden mond van de Honte of Westerschelde terecht komen. Bij het aanbreken van den dag lagen ze voor Vlissingen. ‘De Zuyerhuys’ liep de haven binnen en ‘de Vrije Konsten’ | |
[pagina 16]
| |
zette koers naar Rotterdam, waar ze twee dagen later behouden aankwam. Zoodra ‘de Zuyerhuys’ aan de kade gelegd was, kwamen vele nieuwsgierige Vlissingers aanboord om een en ander van de laatste gebeurtenissen ter zee te vernemen. Jonge Kees echter troonde Huib mee naar het voorschip en zei: ‘Vertel mij nu de geschiedenis van onzen “Bestevaêr!” Wij hebben volop den tijd!’ Huib voldeed hieraan met graagte; want al had hij het aan dezen of genen al zoo vaak verteld, het was hem nooit te veel om het nóg eens, en nóg eens te doen. Hij zette zich daarom op een' hoop zeilen en begon zijn verhaal, dat we u in eenige volgende hoofdstukken zullen mededeelen. |
|