| |
| |
| |
47. Sinterklaas.
o, Sinterklaas, goed, heilig man.
Kom met uw' zwarten knecht,
Als 't u belieft, eens regelrecht,
Mijn' schoenen staan al vol met hooi!
En in de winkels is 't zoo mooi,
Dat ik 't niet zeggen kan.
Men ziet er heerlijk suikergoed
En boterletters versch en zoet,
Naast heerlijk marsepijn, en ja,
Zelfs molentjes van chocola'.
o, Als ge bij ons komt in 't land,
'K weet zeker dat gij watertandt.
En speelgoed! Mijn verstand staat stil.
Men zegt maar wat men hebben wil:
Een deftig heertje men een' bril
Een' Engelschman met rooden baard,
Een' negerin met dikke lip,
Een' pop, die roepen kan: ‘Mama!’
Of een', die duid'lijk spreekt: ‘Papa!’
En helder lachen kan: ‘Ha-ha!’
| |
| |
Ik 't kort, ik kom nooit uitverteld,
Wat men daar krijgen kan voor geld.
Maar geld, o, goede Sinterklaas,
Dat heb ik niet te veel, helaas!
Zoo dat ik al dat kost'lijk goed
Maar door een' ruit bekijken moet.
Zie, daarom vraag ik u beleefd:
Waar gij zoo ruim aan and'ren geeft.
Och, wil daar 't een of ander doen
Ik heb wat hooi er in gedaan,
En dan, u kan er vast op aan,
De groote, dikke boterham,
Die ik van morgen minder nam,
En die mijn' Moeder heeft bewaard
Waarop ge trekt van stad tot stad,
Die heb ik zelf er in gelegd,
Dus, Sinterklaas, goed, heilig man,
Ik heb gedaan, al wat ik kan,
En daarom, kom eens even ân,
Geen' poppetjes met verf beklad,
Geen' bouwdoos met een' heele stad,
En, ja, als u komt, maak dan geen gestommel,
| |
| |
Maar ik vergeet nog meer te zeggen,
Ik liever maar van u niet had.
En die men nog niet eens behoorlijk kan sluiten.
Maar wat ik wel graag in mijn klompen zag staan,
Om kinderen, die zooveel vragen,
En wat er nu den and'ren dag
Zooal voor moois in 't klompje lag,
|
|