Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
IX.Met omzichtige bezorgdheid, vermijdend een der gasten te ontmoeten, bracht Willem met behulp van den geneesheer-directeur, zijn vrouw uit den somberen reiswagen, na dien vreeselijksten nacht uit hun beider leven, naar hun kamer in het groote hôtel. En hij bracht de willoos geworden vrouw, wier energie gedoofd was, tegelijk met het leven van haar kind, naar bed, waar zij dadelijk in een doffen, zwaren slaap viel, als reactie na al het doorgestane leed en de vermoeienis der laatste dagen. Tegen den avond had Willem, Njootje weggebracht naar het kerkhofje, een door wuivende bamboe-struiken omheind plekje achter Goenoeng-Tingi. Laat in den den avond werd Marie wakker en nadat ze zich gewasschen en schoone kleeren aangetrokken had, voelde zij voor de eerste maal behoefte aan voedsel. Willem bracht haar een bord warme soep en nadat zij dat genuttigd had, waren hij en de geneesheer- | |
[pagina 158]
| |
directeur van het gezonheidsétablissement naast haar komen zitten. Den ouden dokter kende ze nu al veertien jaar, hij was een van haar oudste Indische vrienden. En samen, hij en haar man, hadden zij haar nu ernstig toegesproken. Het scheen nu wel heel hard voor haar, haar eenig kind te moeten verliezen en zij eerbiedigden haar groote droefheid er over, omdat zij die zoo goed begrijpen konden, maar wat Willem reeds lang als zeker wist, maar nooit over zich had verkregen haar ronduit mede te deelen, dat wilde de dokter haar nu openbaren, opdat zij uit de waarheid troost zou putten om haar groote smart te dragen. Als de eerste droefheid voorbij was, zou zij dankbaar wezen, dat het arme kindje jong stierf, want hij zou een ongelukkige stumperd zijn gebleven, zijn leven lang. O, natuurlijk, met het ouder worden was de kans op eenige ontwikkeling niet uitgesloten, maar hij had bij zijn geboorte een bloedstorting gehad in de hersentjes. Nooit zou dientengevolge zijn geest helder geworden zijn, nooit had hij kunnen leeren praten of loopen, of maar het natuurlijke gebruik over zijn slappe handen gekregen... Was daar dan niet, ondanks de treurigheid van het oogenblik, nog groote reden tot dankbaarheid, dat het zóó was en niet anders...?’ | |
[pagina 159]
| |
Marie zag tot den ouden vriend op met groote droeve oogen. Ze knikte gelaten: ‘Ja... U heeft gelijk...! Ik mag niet klagen... Ik moet nog dankbaar zijn.., maar...!’ En met een wanhopigen blik om zich heen ziende barstte zij uit: ‘Ik heb zoo'n zorg... zulke angsten gekend de vier jaren van zijn bestaan... 't Is alsof ik het nog hoor, dat pijnlijk gekreun... En nu zoo op eens niets meer..., geen zorgen... geen angsten... geen strijd...! Het is zoo leeg, zoo wanhopig leeg om mij...!’ En in tranen uitbarstend verborg zij het gezicht in haar handen. De oude dokter klopte haar bemoedigend op de schouders, wisselde een blik van verstandhouding met Willem. ‘Weet-je wat u doen moet, mevrouwtje...! Blijf nog wat hier, in deze heerlijke, reinigende, sterkende berglucht! U heeft te veel geleden! Geef uwe zenuwen nu eens de noodige rust...! Keer niet terug voor u zich sterk en getroost gevoelt...!’ Zoo bleef Marie drie weken ‘boven’, blijde dat zij weg kon blijven uit haar eigen tehuis, waar zij alles, 't huis, de bedienden, Si-Itja... ja, dat vroolijke, van gezondheid bloeiende kind nog het meest, haatte, omdat dat alles haar herinnerde aan haar gestorven lieveling, omdat alles bestaan bleef, alleen hij niet... | |
[pagina 160]
| |
Eindelijk werd het tijd terug te keeren, ze kon toch niet langer ‘boven’ blijven! Willem was al veel eerder naar huis vertrokken; hij kon niet langer bij het werk gemist worden en ook wilde hij vooraf alles voor haar komst gereed brengen. Baboe-njo had hij met zich mee teruggenomen. Thuis gekomen stuurde hij de vrouw met een flinke belooning en een mooi getuigschrift naar haar kampong terug. Njootje's bedje, Njootje's tafelstoel, Njootje's speelgoed, al wat Njootje had toebehoord, verbande hij naar de kofferkamer in de bijgebouwen, de bedienden kregen last het geheele huis te ‘bonkarren’Ga naar voetnoot1) en Djahit kreeg de opdracht alle gordijnen te wasschen en op nieuw te spannen. Marie moest komen als in een nieuw huis waaruit alle herinneringen als weggevaagd waren. En toen Willem Oudelink zijn vrouw ging halen, - deze keer ging de terugreis in een lichten landauer, getrokken door twee paarden, want het was klaar lichte dag, zonneschijn en het ging bergaf, - kon hij haar een groote afleiding bezorgen door de tijding, die hij haar bracht. ‘Vrouw, ik heb een prachtig bod voor Tanah-Kaja! De groote firma Verschuur en Hengelberg uit | |
[pagina 161]
| |
Batavia, heeft me voorgesteld het land te koopen. Het plan bestaat er een maatschappij op aandeelen van te maken. Ik krijg een prachtige som in contanten en blijf in Tanah-Kaja geïnteresseerd.’ Hij trok zijn stille vrouw liefkozend aan zijn breede borst: ‘Wat zeg-je er van, wijfje, nu gaan wij naar Holland, hé? Maar langs een grooten omweg, hoor! Wij zijn twee zieltjes zonder zorg geworden, nu gaan wij een reis om de wereld maken: Singapore, China, Japan, San Francisco, de Niagara en dan zorgen wij tegen den zomer in het lieve vaderland te komen... Maar tegen dien tijd zijn deze bleeke wangen weer rond en rood geworden, wa-lief!’ Marie knikte en trachtte vroolijk te zijn naar zijn zin. Och, hij was zoo goed, zoo geduldig voor haar geweest al die jaren, toen hare zorgen om haar ongelukkig kind haar dikwijls geheel in beslag namen. Tegen den avond kwamen zij te Tanah-Kaja aan. In de hel verlichte voorgalerij wachtte de geheele bediendentros, netjes aangekleed, den Toean- en de Nonja-Tanah op. En allen kwamen Nonja-besar hun hormatGa naar voetnoot1) brengen. Het deed Marie toch goed die oude trouwe gezichten weer te zien. Oude Djahit hurkte eerbiedig neer, toen Marie haar het eerst aansprak. | |
[pagina 162]
| |
‘Zoo, Djahit, hoe maak je het?’ ‘Saja, nonja, vriendelijk bedankt, nonja! ‘En allemaal..., gaat het goed?’ ‘Saja nonja..., trima kassie!!’ antwoorde weer Djahit als woordvoerster en een dof eerbiedig gemompel achter haar vormde het koor. ‘En met de familie, en in de kampong, gaat daar alles ook naar wensch?’ ‘Saja, nonja, van ochtend hebben wij begrafenis gehad. Nonja weet wel, die oude moeder van Sarina...!’ ‘Goed, goed,’ viel Willem de spraakzame vrouw in de rede: ‘Djahit, bewaar de interessante nieuwtjes maar verder tot morgen, ja! Nonja is moe! Allo Spen..., Sarieïn, is het eten klaar? Ajo, breng dan de soep op!’ En vroolijk en druk pratend hielp hij Marie over dat eerste uur van thuiskomst heen. En zij hield zich prachtig, vond hij, wat ernstig, maar toch vriendelijk belangstellend en zich goed houdende; om zijnent wil, niet toegevend aan de melancholie, die hij in haar oogen op de loer zag liggen. Toch viel het Marie mede, dien eersten avond weer thuis! Maar daar waarden des avonds ook geen kinderherinneringen door huis. Des avonds lag Njootje al vroeg in zijn bedje, met trouwe baboe-njo | |
[pagina 163]
| |
als een wakende hond op het matje er voor, en konden man en vrouw zich aan elkander wijden. Marie bleef heel laat op dien avond, zij accompagneerde Willem bij zijn violoncel op haar piano, zij schaakte met hem, zij besprak de reis om de wereld, die al heel aanstaande bleek, in één woord, zij was het, die het liedje van verlangen zong, want zij wilde het zoolang mogelijk uitstellen, dat gaan naar de slaapkamer straks, waar in dien eenen hoek geen kinderledikantje meer stond, het bedje van haar arm zorgenkindje... Hoe dikwijls in den nacht zou zij nog wakker schrikken, als hoorde zij weer dat zachte klagelijke gekreun...! Het huis was drie weken zonder meesteres geweest. Marie had de handen vol den volgenden morgen. De kokkie, de spen, de koetsier, de kebon, Djahit, ze hadden allen wat te vragen. Terwijl Marie de een te woord stond, wachtte de ander zijn beurt af, in onderdanige houding, zwijgend, geduldig, maar met Oostersche tenaciteit. De eerste uren van den morgen vlogen om. Eindelijk kon Marie, haar sleutelmandje aan den arm, terugkeeren uit goedang en keuken naar de achtergalerij. Daar zat Djahit al op haar naaimatje en Marie vermeed plotseling dien kant uit te zien. | |
[pagina 164]
| |
Zij zat daar zoo alleen, de oude vrouw; haar dagelijksche kameraad, de bezadigde Baboe-njo, hield haar niet langer gezelschap. De pijnlijke herinneringen kwamen... Marie klemde de lippen vast op een, wendde het hoofd van die naaimat af naar den anderen kant, naar de trap der achtergalerij. Stokstijf bleef zij plotseling staan. Wat kwam daar nader, onder de loods, beneden bij de trap, zoo langzaam alsof elke stap een nieuwe bijna onoverkomelijke krachtsinspanning geleek...? Wat begon daar de trap op te kruipen op handen en voeten... Si-Itja..., even verwilderd, even vuil als maanden geleden...! En toch een geheel andere! Want de kleine vagebond van vroeger, was niettegenstaande alle ellende, een kwik vlug kind geweest. En nu... de bloote beentjes, die onder het schortbaadje staken, geleken wel stokjes, de oogen, haast half zoo groot als het vervallen gezichtje, zagen wild om zich heen. En toen zij eindelijk met de grootste moeite de trap was opgeklauterd en zich langzaam oprichtte in de achtergalerij, zag Marie haar bevend en trillend staan op de spillebeentjes. Toen het kind Marie in het oog kreeg, vloog de schijn van een lach over het vertrokken gezichtje, even schitterden de witte tandjes in het grauwe | |
[pagina 165]
| |
gezicht en evenals vroeger waren haar eerste woorden: Manna Njootjie..., Nonnie mau main samaGa naar voetnoot1) Njootjie..!’ Het kind scheen alle Hollandsch vergeten te hebben, en nauwelijks waren de woorden haar van de lippen, of zij sloeg wild zwaaiend de armpjes in de lucht, verdraaide de oogjes en zakte in één..! Marie gaf een gil en ijlde op haar toe. Het lichaampje viel op den rand van de trap: een wonder dat het er niet afgleed. Djahit, opkijkend van haar werk door den schreeuw van hare mevrouw, snelde ook toe. Beide vrouwen bogen zich nu over het kind. Marie betastte het gloeiende lichaampje. ‘Djahit..., dat kind is hardziek... koorts!’ Maar Djahit toonde zich heel boos. ‘Dat stoute kind!’ riep zij heftig uit: ‘Uit haar bed op te staan en hier te komen! Ik heb het haar zoo streng verboden! Als zij beter is, krijgt zij een flink pak slaag van mij!’ ‘Maar... wat scheelt haar eigenlijk, Djahit, de..., de... ziekte?’ ‘Saja Nonja,’ antwoordde Djahit flegmatisch: ‘de ziekte is nu ook al in de kampong gekomen. Si-Itja begon er mee. Ze ligt al een week lang ziek. Het | |
[pagina 166]
| |
kindje van Bini-Arsaën is er al aan gestorven..! Juist lag Itja's grootmoeder te sterven, toen dit kind ziek werd. En op verzoek van den Toean-besar, heb ik de twee zieken opgepast. Saja! Maar van ochtend heb ik het kind gezegd dat ik niet blijven kon, want dat nonja-besar was teruggekeerd. Of ze dat nu niet begrepen heeft, zij kan zoo gek doen als zij koorts heeft... dan, minta-ampon, nonja, wil zij altijd hier komen spelen bij... sinjo.’ ‘En waarom heb-je mij niet dadelijk van haar ziekte verteld, Djahit?’ ‘Toean-besar verbood het mij, saja nonja. Toean gaf het geld voor de begrafenis van de oude vrouw en voor wat Itja noodig mocht hebben, de medicijnen, de melk en het ijs. Toean heeft den dokter ook laten komen...; maar zeggen aan nonja mocht ik niets!’ Itja, die zij nu optilden om haar languit op de Palembangsche mat te leggen, kreunde onbewust, maar klagelijk als van pijn. O, dat welbekende geluid, dat nog naklonk in hare ooren! Marie, alle zelfbeheersching verliezend, sloeg de handen voor het gezicht en weende en snikte: ‘O, mijn eigen kindje... mijn arm zorgenkindje, dat niemand had dan zijn moeder alléén!’ | |
[pagina 167]
| |
Djahit, met een gesmoorde kreet, half van medelijden, half van woede, tilde Itja op, zuchtend van den zwaren last, want het kind lag als dood in hare armen. ‘Minta ampon, nonja, Itja zal later gestraft worden, omdat zij dit over u bracht. Ik breng haar gauw terug!’ En Djahit op haar oude beenen, sukkelde de trap af. Marie bedaarde, nu zij bemerkte handelend tusschenbeide te moeten treden. ‘Wat ga-je doen, Djahit, waar breng je dat zieke kind?’ ‘Terugbrengen naar de kampong, nonja!’ ‘Waarheen?’ ‘In het huisje van haar grootmoeder!’ ‘Is daar dan iemand om haar te verzorgen?’ ‘Ze ligt daar op het goede bed dat mevrouw haar nog gegeven heeft, en zoodra ik vrij heb, ga ik weer naar haar toe.’ ‘Kom terug, Djahit!’ ‘TapiGa naar voetnoot1)... nonja..-!’ ‘Ja, ik wil het, versta je!’ Toen Djahit met haar last weer in de achtergalerij stond, zeide Marie met een vagen glimlach: ‘Wij hebben haar al eens meer onder handen ge- | |
[pagina 168]
| |
nomen, kom, Djahit, wij zullen het nog ééns doen Haal warm water en... de bultzakjes van sinjo... waar zijn die?’ ‘Saja nonja, alles is geborgen in de kofferkamer, op last van...’ ‘Goed, goed...! breng ze dan maar weer naar boven en ga dan naar de kampong de medicijnen van Nonnie halen...!’ ‘Nonja, ik moet u waarschuwen, gisteren zeide de toean-dokter, dat het heel erg was, weinig hoop..., zou de nonja al die moeite...’ ‘Djahit, verpraat toch niet je tijd, doe wat ik je gezegd heb!’ beval Marie ongeduldig. En toen wijdde ze zich aan het zieke kind, waarbij zich de zoo welbekende ziekteverschijnselen herhaalden. Al haar energie, al haar kracht voelde zij weer stalen. Daar kwam een fier gevoel haar lijdelijke berusting breken, zij wilde nog eens den strijd aanvaarden, den dood zijn offer betwisten. IJverig was zij in de weer om het kind. Zij reinigde het met lauw water, strekte het gloeiende lichaampje uit op het witte matrasje, en legde ijscompressen op het brandende voorhoofdje van het bewustelooze kind. Willem reed een uur later het erf op in zijn bendy. Tot zijn groote teleurstelling vond hij zijn | |
[pagina 169]
| |
vrouw niet op haar post in de voorgalerij..., zou haar droefheid toch de overhand gekregen hebben! Ongerust vloog hij door het huis naar de achtergalerij. Daar gekomen sloeg de oude reuk der medicijnen hem tegen. Hij vond zijn vrouw gebogen over het zieke kind dat op den divan lag. ‘Marie... ben-je nu dwaas... na alles wat je geleden hebt, dat zieke kind in huis te halen? Ik heb Djahit zoo op het hart gedrukt...’ voer hij ontevreden uit. ‘Djahit heeft geen schuld, Willem!’ en met een paar woorden vertelde Marie wat er was voorgevallen. ‘Nu ja, alles goed en wel, maar dat kind moet naar de kampong teruggebracht worden! Ik beloof je, het zal haar daar aan niets ontbreken, Djahit, of een andere vrouw kan haar oppassen..!’ ‘Neen, neen, neen..!’ riep ze driftig. ‘Begrijp je dan niet, dat ik rust noch duur zal hebben als ik niet zelf over haar kan gaan, als zij niet in mijn onmiddellijke nabijheid blijft...’ ‘Vrouw, luister nu eens naar mij!’ Hij ging naar haar toe, sloeg zijn arm om haar middel: ‘Je hebt pas een vreeselijke crisis doorgemaakt! Negentig van de honderd kansen, dat dit kind denzelfden weg opgaat als... hm ja... je begrijpt me! Moet je nu | |
[pagina 170]
| |
door van uur tot uur dezelfde ziekteverschijnselen waar te nemen, nog eens al dat vreeselijke doorleven! Marie, dat is roekeloos spelen met je zelf!’ Maar ze wond zich los en op haar gezicht zag hij de stijfhoofdigheid opkomen, die hij zoo goed van haar kende ‘Laat me toch mijn eigen gang gaan, Wim! Begrijp je me dan niet? Ik heb de eerste maal tevergeefs gestreden..., 't is alsof ik nu nog eens strijden moet... maar nu om te overwinnen! Waar de dood me alles heeft ontnomen, kan hij mij dezen kleinen triomf toch wel gunnen! En dan ... ach het is zoo leeg om me ... dat drukte me zoo ... nu heb ik weer ... moederzorgen..! 't Is alsof ik het voor Njootje doen moet: zij was zijn liefste speelgoed! Als zij sterft in de kampong, zal ik het mij mijn leven lang verwijten! Toe Wim, laat me begaan..!’ Willem haalde mokkend de schouders op, als zijn vrouw aan kwam met allerlei gevoelsredenen tot argument, was er toch geen tegenspreken aan. ‘Enfin, je moet het zelve weten!’ zeide hij boos, keerde zich om en zette zich aan de rijsttafel in het midden van de achtergalerij. Hij schreeuwde naar de keuken, dat men het eten moest brengen. Willem Oudelink was geërgerd, kwaad op zijn vrouw, die, koppig | |
[pagina 171]
| |
als een muildier, onverstandige dingen doordreef en ter wille van dat zieke kind uit de kampong, hem ongezellig alleen liet eten, maar hij was een man in de kracht van zijn leven, hij had van den vroegen ochtend gewerkt op het land en ofschoon hij met donkere blikken keek, van de ledige plaats over hem aan tafel, naar de vrouw die aldoor doende bleef om de divan, tastte hij toch zonder aarzelen toe van al de schotels, die Spen en Sarieën hem beurtelings kwamen aanbieden. En Marie hield den strijd, eens begonnen, dapper vol. Zij had zich ten doel gesteld voor haar kind, dat haar ontnomen was, dit eene leventje terug te winnen, en dat doel staalde haar krachten. Njootjes ledikantje werd weer uit de rommelkamer gehaald en geplaatst, niet in de slaapkamer, dat kon zij niet over zich verkrijgen, maar in de kleedkamer vlak er naast. En weer doorleefde Marie een zelfde zorgvolle slapelooze dag en nacht als drie weken geleden, met minder emotie misschien, maar met dezelfde zorgen en krachtsinspanning, en nog den ganschen langen dag daarop. Marie kwam niet uit de kleeren, haastig gebruikte zij het voedsel, dat Willem haar dwong tot zich te nemen. Hij vond haar altijd naast het kinderledikantje, waarin, inplaats | |
[pagina 172]
| |
van hun eigen zwakke blonde kind, nu het donkere meisje lag, maar in haar bewusteloosheid, wezenloos als Njootje eens. En toch weer anders, want op uren van doffe inzinking volgde een koortsaanval waarin zij schreeuwde en opvloog, zoodat Marie, geholpen door Djahit, alle moeite had haar in bed te houden en dan woelde zij rusteloos, kreunend van de pijn. Zij ijlde voortdurend en het waren aldoor fragmenten uit haar leventje van ellende, die haar koorstfantasieën nog kwamen beangstigen: ‘Djangan hantem... djangan hantem... minta ampon nènnèh...!’Ga naar voetnoot1) Kreten van angst en droefheid, die Marie een brok naar de keel joegen. Eindelijk begreep zij geheel, welk een paradijs de bezoeken bij Njootje op het heerenhuis, voor dit arme mishandelde kind geweest waren! Op den avond van den tweeden dag, verhelderde de schijn van een glimlach het vertrokken opgezet gezichtje, de witte tandjes vertoonden zich weer: ‘Kijk Njootjie..., dees is een blokkie, een hroen blokkie, weet Njootjie wel...? En nu wij haan speel - speel saam - saam met die mooie blokkies, ja Njootjie...!’ | |
[pagina 173]
| |
Kort daarop werd zij rustiger, slaperig en kon Marie aan Willem's drang toegeven en gaan slapen, de waaknacht overlatend aan Djahit. Den volgenden morgen constateerde de dokter dat de koorts geweken en de beterschap was ingetreden, maar een beterschap die even veel voorzichtigheid en zorgen eischte als de ziekte zelf, want nu de koortsopwinding voorbij was, lag het kind, tot op het been vermagerd, doodsbleek, uitgeput op den rug, te zwak om de oogen op te slaan, een vingertje te bewegen. Op den dag dat Si-Itja voor het eerst op een bultzakje naar de achtergalerij gedragen en voorzichtig op de divan werd neergelegd en de zwakke oogleedjes zich nog pijnlijk sloten voor het volle licht, vertelde Willem zijn vrouw, dat dringende zaken betreffende de overname Tanah-Kaja, hem naar Batavia riepen. Marie, bleek en mager van doorgestane vermoeienis en zorgen, nonchalant gekleed, niet gekapt, zag hem aan als kwam hij uit een andere wereld: ‘Moet-je zoo ver weg, heelemaal naar Batavia..., waarvoor?’ ‘Wel, ik zei je toch... om Tanah-Kaja..., dat aanbod van die Batavische firma...?’ ‘O, ja, dat is waar ook!’ | |
[pagina 174]
| |
‘Nu, de zaak macheert prachtig! Voor de definitieve regeling moet ik nu zelf met de firma gaan onderhandelen. Zeg..., ik heb gewacht je dit te vertellen totdat het kind aan de beterhand was. Zou-je de oppassing verder nu niet aan Djahit kunnen overlaten, het mensen is trouw en zorgvuldig... Dan neem ik je mee naar Batavia, - een heele afleiding voor iemand die veertien jaar aan één stuk in de binnenlanden heeft gezeten! En het uitstapje zal je zoo'n goed doen, zeg, Marie!’ ‘Zeker,’ antwoordde Marie bedaard: ‘Maar ik kan nu niet weg, Wim, het kind eischt nog te veel zorgen, je weet wat de dokter heeft gezegd, de eerste periode van beterschap is, door de uitputting waarin de ziekte de patiëntjes gebracht heeft, haast nog gevaarlijker dan de ziekte zelf. Als ik nu wegging zou dat half werk afleveren zijn... Ga jij maar alléén, Wim.
Veertien dagen bleef Willem Oudelink weg. En hij kwam thuis op een morgen, onverwacht, om zijn vrouw te kunnen verrassen met den ‘zak vol prettig nieuws’ dien hij meebracht. Hij liet den reiswagen vóór bij het hek stilhouden, liep den voortuin door, de trap van de voorgalerij op en op de teenen ging | |
[pagina 175]
| |
hij door de binnengalerij. Bij het schutsel voor de deur van de achtergalerij bleef hij staan, gluurde er om heen..., toen fronsde hij de wenkbrauwen; droomde hij, waren de oude tijden teruggekeerd! Bij de etenstafel stond de oude welbekende hooge kinderstoel en daarin een teer broodmager bleek kindje..., maar niet vlasblond, zooals de arme Njootje was geweest. En even als vroeger, voerde zijn vrouw het kind de rijstpap. Daar was in dat tafereeltje alleen dit verschil: als de lepel het mondje van het kind naderde, werd hij niet afgewezen zooals vroeger bij Njootje, maar dit kind hapte er in met den gragen gezonden eetlust, herstellenden eigen. Marie kon nooit vlug genoeg den lepel weer vullen. ‘Vrouw!’ ‘Wim... jij...! Hoe heerlijk!’ Met een kreet vloog zij op, wierp den paplepel neer in het bord, stralend van blijdschap kwam zij hem tegemoet. Hij staarde haar verbaasd aan, hoe vroolijk, hoe goed zag zij er uit. Zij had weer een van haar geborduurde kabaais aan en de haren waren keurig gekapt. ‘Man, heerlijk dat je eindelijk terug bent! Het was zoo stil zonder jou!’ ‘A la bonne heure! Je heer en meester heeft dan | |
[pagina 176]
| |
toch nog eenige verdienste...! Je ziet, er, goddank, patent uit, en ik behoef niet te vragen hoe het die jonge spreeuw daarginds gaat!’ Hij wees naar het kind in de tafelstoel, dat nu zonder toezicht, leukweg de nassie-tim pot naar zich had toegetrokken en met haar lepeltje daarin begon te visschen naar de kippenkluif, haar liefste hapje. Marie lachte: ‘O, ze is niet te verzadigen! Ik heb wat spul met haar gehad, de eerste dagen, toen de eetlust terugkwam en zij dreinde en schreeuwde van den honger, terwijl de dokter nog de grootste voorzichtigheid had aangeraden. Nu kan het geen kwaad meer... en zij eet... heerlijk, zoo echt jong en gezond?’ ‘Zoo, dus ze is heelemaal beter?’ ‘O, zeker, alleen maar nog wat voorzichtigheid tot ze geheel is aangesterkt.’ ‘Zooveel te beter, je hebt deze nieuwe plicht en zorg kranig er af gebracht. Nu, dat is maar goed ook, want... zeg... vrouw! Tanah-Kajah zit nu in mijn zak!’ Hij sloeg zich op den borstzak van zijn wit jasje en hij grinnikte van blijdschap: ‘Regel de vendutie, pak je koffers, meidlief!’ riep hij opgewonden: ‘Volgende maand gaan wij de reis om de wereld aanvangen: Singapore, Hongkong, Japan, | |
[pagina 177]
| |
Amerika... je weet er alles van!’ Weer sloeg hij zich op de borstzak: ‘Het kan er af hoor..! Zeg, en je moet maar eens gauw schrijven naar die mevrouw, op Batavia, de zuster van je schoolkennis, over de plaatsing van het kind in het Parapatan weeshuis, dan kun-je zelf haar daar afleveren, als wij Batavia, als eerste halte op de wereldreis, aandoen!’ Marie, met een kleur als vuur, zag half ernstig, half lachend, van haar opgewonden man naar het kind in den tafelstoel, dat rustig zich te goed deed. Haar hart popelde wel, nu zij den beslissenden slag ging slaan: ‘Neen, Wim, ik denk niet, dat ik er toe komen kan dien brief te schrijven, en veel minder nog, het kind achter te laten in zoo'n groot gesticht en dan weg te gaan... voor goed! en Wim.., zoo'n lange reis met een kind van nog geen vier jaar... zal ook niet gaan, vrees ik!’ ‘Marie... je wilt toch niet... maar dat is onmogelijk!’ ‘Waarom niet, Wim? Als ons eigen kind was blijven leven, waren wij toch ook met z'n drieën geweest!’ Wim sloeg zijn oogen ten hemel, de handen in elkaar: ‘Hoor me nu die vrouwelijke logica! Als ons | |
[pagina 178]
| |
kind was blijven leven, waren wij natuurlijk via Genua naar Holland vertrokken. Maar nu wij twee vrije menschen zijn geworden, zonder zorgen..!’ ‘Ja juist! O, Wim, dat zorgelooze is juist zoo vreeselijk! Mijn armen zijn zoo leeg geworden..!’ zei ze hartstochtelijk de armen uitbreidend. ‘En ik heb een dubbel recht op dit kind! Het staat nu geheel alleen op de wereld en haar moeder gaf haar mij als petekind, en ik heb het van den dood gered... O, ik weet wel, het is niet mijn eigen teere zwakke lieveling, waaraan ik verknocht was, om zijne hulpbehoevendheid..., dit bezit zal anders zijn... maar toch beter dan niets, ik kan die kinderleegte om mij heen niet verdragen, Wim..!’ ‘Mammie...!’ Het kind in de tafelstoel, verzadigd, strekte de armpjes uit naar haar verzorgster. Marie ijlde op haar toe, tilde haar uit de stoel: ‘Nu moet Marietje goed gaan slapen, hè schat!’ ‘Mammie dan eerst vertellen van Njootjie?’ dwong ‘Marietje’ lief, beide armen om den hals van Marie. ‘Ja, van arme lieve Njootje, die niet praten kon en niet loopen..., maar die nu in den hemel van onzen lieven Heer een heel lief stemmetje en een gezond lichaampje heeft gekregen. Hij kan nu loopen, zoo vlug... zóó vlug..., als Marietje zelve! | |
[pagina 179]
| |
Het kind vertoonde in een vroolijken lach haar witte tandjes: ‘Ja, hè, mammie, en dan wil hij spelen met Nonnie en dan hij roepen: “Eh... eh... eh...”’ En het kind, op Marie's arm zich overbuigend, graaide met de slappe vingertjes, meesterlijk stem en gebaren van het wezenlooze ventje nabootsend. ‘Ja, schat, Mammie en Marietje, dat waren de eenige die van arme Njootje hielden...’ En Marie drukte een kus op het mondje van het kind, dat zij naar binnen droeg om het te bed te brengen. Wim stond verbluft het scènetje aan te staren, de baardige kin in de hand. ‘Hm...!’ stootte hij eindelijk uit; zijn blik vloog naar de bendyzweep die nog altijd aan denzelfden spijker hing, vlak naast de divan, en daarop oogde hij de gestalte na van zijn vrouw, zooals zij daar ging naar binnen, op haar arm het kind, dat met beide armpjes om Marie's hals, het donkere kopje aanvleide tegen het blonde hoofd van haar nieuwe ‘Mammie’! ‘Hm, leer vrouwen nu ooit begrijpen...! Enfin, dan maar via Genua!’
EINDE. |
|