| |
| |
| |
| |
I.
Zeven jaar geleden....
Eenig kind van reeds bejaarde ouders, sinds een jaar van school thuis, had ik nog weinig gelegenheid gehad mijn gemoedsrust door jongelui van mijn leeftijd te verliezen. Wel kwam er zoo nu en dan een neef van mama een theevisite slaan, maar het kale kruintje in zijn dunne vlasblonde haren, zijn mager flets gezicht, zijn ‘Veilchenaugen in Milch gekocht’, daarbij zijn slechte gewoonte ietwat voorover te loopen met ingezonken borst en gekromden rug, alsof hij chronisch bibberde van kou, verhieven dezen zeventien jaar ouderen, waardigen neef absoluut boven de verdenking ooit een aanslag op mijn gemoedsrust te willen ondernemen. Althans zoo dacht ik.... met mijn negentien lentes!
Want het was lente, acht weken na Paschen, toen ik, na mijn belijdenis, nu voortaan voor geheel volwassen gold.
Mei gaf ons zijn lang lichte, koele avonden, die wij geregeld doorbrachten in onze huiskamer aan straat, of liever, uitziende op de gracht, want wij woonden toen nog, bij vaders leven, op het Oude Delft te Delft.
Gewoonlijk zat moeder met haar breikous - vader
| |
| |
droeg nooit anders dan zelfgebreide sokken - bij het theeblad op de groote ronde etenstafel, midden in de kamer, vader met zijn courant in een grooten leunstoel in den hoek naast den schoorsteen en vlak bij het raam, terwijl ik met mijn handwerkje of boek bezit nam van de vensterbank van het andere raam.
Vader en moeder waren menschen van diep in de vijftig; laat getrouwd, nam moeder ‘het boeltje’ van haar overleden ouders mede ten huwelijk. Wij waren dus heel ouderwets ingericht, toch ontbrak het de ruime kamer, gevuld met massieve mahonyhouten meubelen, niet aan een zekere stemmige gezelligheid waarbij men zich spoedig behagelijk gevoelde. Maar al die donkere meubelen en de groene ripsen overgordijnen hulde de kamer al heel gauw in schemering, al spoedig zag men van moeders omgeving niets meer dan een flauw gelig verschijnsel, dat straalde van het oliepitje achter de transparantjes van het komfoor op het theeblad, terwijl vader en ik de hoofden naar voren bogen bij het raam om het laatste daglicht op te vangen op onze lectuur. Niemand sprak, de gezellige donkere kamerruimte werd gevuld met een geur van thee, de stoomende pufjes van het theewater zingend in den koperen ketel op de theestoof, het knetteren van het oliepitje achter de transparantjes en het regelmatig gerikketik van moeders breipennen....
Daar viel een donkere voorbijglijdende schaduw op mijn boek.... Tegelijkertijd hoorde ik een driftig
| |
| |
courantengetrommel en vaders ontstemd gebrom:
‘Wat weerga.... alweer!....’
‘Wie.... Wat?..:’ schrok moeder op, half in de soes geraakt. De voordeurschel rinkelde, terwijl papa antwoordde: ‘Wel, die saaie Peit van een neef van je..! komt de kerel ons nu alweer vervelen, hij is er eergisteren pas geweest, zijn stoel is waarachtig nog niet koud!’
‘Ja,’ merkte ik op, in blanke gemoedsrust en volkomen sympathiseerende met vaders stemming; ‘Wij kunnen zoowat om den anderen avond op neef Theodoor Dankman rekenen; dat is zoo begonnen na Paschen en moet dat nu voortaan regel worden, va?’
Moeder stond op. ‘Het is heel gezellig dat hij komt,’ zeide zij nadrukkelijk. ‘Toe, Janna, kind, maak jij even open, je weet, Sien is uit!’
Niet opgewonden vlug legde ik mijn boek neer, na zorgvuldig gemerkt te hebben, waar ik was gebleven en stapte bedaard naar de deur. Mij dáár omkeerende voor ik de gang instapte, zag ik hoe moeder fluisterend over vader stond heen gebogen en in de gang hoorde ik nog vaders verbaasden uitroep ‘Hè.... wat zeg je daar...., op dat jonge kind.... niet mogelijk!....’
Ik deed neef Theodoor open, het was donker in de gang en ik stond half achter de voordeur.
‘Zijn mijnheer en mevrouw thuis, Sientje?’ klonk zijn faussetstem.
| |
| |
Ik kroop nog verder achter de voordeur en Siens dialect nabootsend zeide ik: ‘Jae, m'neir, m'neir en mevrauw binnen in de voorkamer!’
Lang en langzaam stond hij zijn voeten op de mat af te vegen, hij ging naar binnen, ik volgde hem, snuivend, hij liet een heerlijken bloemengeur achter zich, die kwam van een grooter ruiker seringen die hij onhandig, met de trossen naar beneden, in de linkerhand droeg.
‘Dag nicht, dag neef, ik hoop niet dat ik u stoor.... ik kon voorbij loopend niet nalaten binnen te komen, de kamer was wel donker, maar dat aardig transparante theelichtje speelde voor klikspaan.’ Hij lachte en keek zoekend rond, achter zich: ‘Hé, dag Adriana, ik zag je zoo gauw niet!’
‘Niet, neef Theodoor? Nu, ik u dan wel, want ik deed u open!’
‘Wel neen, dat was de meid, ze sprak nog tegen me.’
Dol van uitgelatenheid proestte ik het uit en Sien weer nabootsend zeide ik: ‘M'neir en mevrauw binnen in de voorkamer, heb ik uwe dat niet gezaid?’ Schaterend van pret viel ik in een stoel neer, neef Theodoor stond in een confuus gegrinnik voor mij. Vader sloot onderwijl de blinden en moeder die de omslachtige petroleumlamp aanstak zeide geërgerd: ‘Och Theodoor, stoor je toch niet aan haar, ze is onmogelijk als die stikbuien haar overvallen!’ Eindelijk brandde het licht.
| |
| |
‘O, gunst neef Theodoor, wat een mooie bloemen heeft u daar!’
‘Vind-je ze mooi, Adriana? nu dat doet me plezier, want ik plukte ze voor jou, wel denkende dat zij hier beter op haar plaats waren dan in het tuintje van mijn huisje waar niemand ze ziet.’
Vader en moeder wisselden snel een blik, ik greep gretig naar de bloemen, verborg het gezicht in de geurige paarsche pluimtrossen. ‘Voor mij al die bloemen, hoe dol leuk! Dank-je wel, neef Theodoor, duizend maal dank!’
‘Och, Adriana,’ zeide hij met zijn verlegen grinniklachje: ‘Zou-je dat neef er maar niet aflaten, voortaan?’
Ik liet hem niet uitspreken: ‘O, wat mij betreft, ik had al telkens moeite het niet in te slikken! Maar “Theodoor” is mij nog een te groote mondvol, ik zal je voortaan “Theo” noemen, dat's eenvoudiger, hè?’
De nieuwbakken Theo zag er zielsvergenoegd uit, vader daarentegen keek mij verbaasd aan: ‘Hoort zoo'n fideel nest eens aan, de tegenwoordige jeugd mist alle gevoel voor respect. Dat valt met het grootste gemak van het eene uiterste in het andere. Dat moest je niet toestaan Dankman.’
‘Och, neef Visscher, ik ben er volkomen mee tevreden. Dat zij mij “neefde”, toen ze nog in de korte kleeren liep was natuurlijk, maar nu zijn wij beide groote menschen niet waar, Adriana?’
‘Ja.... maar het verschil in leeftijd.’
| |
| |
‘Och kom, vader, Theo heeft gelijk, het respect sleet telkens een zoompje af, elke keer als mama een van mijn rokken verlengde. Wij zijn nu beide groote menschen en 't staat te bezien, wie het nog wint van ons beiden....’ Lachend, de bloemen nog in de hand, ging ik schouder aan schouder naast neef Dankman staan.
Nog dien ochtend had vader, vol trots me in de wangen geknepen: ‘Sakkerloot vrouw, een deern van melk en bloed is onze eenigste, ze is je boven het hoofd gegroeid, de stoutert!’....
Ik vond me groot en breed naast den chétiven, kleinen neef Dankman. Lachend keek ik hem uitdagend recht in de oogen: ‘Mama beweert dat ik nòg uit mijne rokken groei, pas op dat ik niet op een goeden dag op je neer zie, Thee-theetje!
“Thee-teetje” grinnikte van genot, dat ik zoo moedwillig alle grenzen van respect met één slag tusschen hem en mij vernietigde, er speelde een tevreden glimlachje om moeder's mond, vader daarentegen, zat mij diepzinnig aan te kijken. En ik voelde mij op dien lenteavond in een dolle uitgelaten stemming, ik was verrukt met de vondst van dien zoo toepasselijken naam voor dit ventje, dat de bespottelijke gewoonte had, zelf alles te verkleinen wat hem betrof of toebehoorde. Hij woonde heel alleen in het ouderlijke huis, een ruime woning met een grooten tuin er achter, toch sprak hij altijd van zijn “lapje” tuin en zijn “kluisje.”
| |
| |
Later op den avond vroeg Thee-teetje mij: “Mag ik je eens komen halen, met mijn wagentje, Adriana, ik heb zoo'n alleraardigst nieuw peerdje. Dan maken wij een toertje door Voorburg naar het Haagsche Bosch en vandaar naar Scheveningen!”
“O, wat leuk, dolletjes, dolletjes....!” jubelde ik. “Mag zij morgen avond, nicht, dan kom ik haar om half zeven halen?”
“Neen, morgen kan ik niet mee, dan heb ik mijn eersten fietstocht met de club waarin ik lot lid gekozen ben.”
“Fiets je?”
“O, heel slecht nog, maar dat komt er niets op aan beweren de meisjes, dat leert wel, al doende.”
“Is het een meisjesclub?”
“Wel neen, tien meisjes en tien jongelui, broers van een paar meisjes en hun vrienden, allemaal studenten.”
Tot mijn niet geringe vroolijkheid betrok Thee-teetjes gezich: “Ken-je ze?”
“Wie, de meisjes? Natuurlijk, de grootste helft zijn mijn vriendinnen.”
“Neen, ik bedoel meer de.. ehm.. de studenten?” “Behalve de broers van Fenne Veenema en Trudie Aldorp ken ik nog niemand, maar overmorgen avond op onzen tocht hoop ik je meer van hen te vertellen,” beloofde ik lachend.
“Goed dan tot overmorgen, ik houd je aan de afspraak!”
| |
| |
“En ik jou aan je belofte.”
Neef Dankman nam opgeruimd afscheid, moeder dankte hem heel vriendelijk voor zijn prettige visite. Vader mompelde maar wat, hij was opvallend stil geweest den geheelen avond en had geen oog van Thee-teetje en mij afgeslagen.
Mijn slaapkamertje boven de voordeur grensde vlak aan de groote kamer van mijn ouders. Als ik mij inspande kon ik dikwijls verstaan wat zij met elkander bespraken. Dien avond klonk vaders basstem als een onverstaanbaar gebrom tot mij door, moeders hooge stem verstond ik beter. Zoo hoorde ik onwillekeurig: “Och.... wat.... niet bij elkaar passen.... jij zoekt altijd overal zwarigheden.... ik zeg, het kan best op den duur.... Ja, als wij gefortuneerd waren, dan konden wij rustig afwachten, haar vrij laten kiezen.... maar nu.... Wij mogen wel ernstig over haar toekomst denken. Toen jij verleden winter dien jichtaanval kreeg, vreesde ik al.... enfin, die angst is gelukkig noodeloos geweest.... maar als wij eens komen te vallen.... wat moet het kind dan?”
Het antwoord met vader's bromstem ging verloren, toen moeder weer:
“Nu ja...., ik weet 't wel, ze gaat voor haar examen in de muziek studeeren. Maar is dat nu zoo'n ideaal, je heele leven pianojuf te moeten zijn!.... terwijl als zij hem trouwt.... Och, ja wel, ik weet al wat je zeggen wilt, mooi is hij niet, maar is dat nu
| |
| |
een hoofdzaak? Wat zeg je: vervelend? Och, welke man is op den duur amusant in eigen gezin? En dan, hij is immers rijk?”
Vader scheen plotseling in vuur te geraken: “Nou.. of hij....! Hij kan wel in elken broekzak één ton gouds bergen!”
En nu moeder's stem weer, hoog en trillend van blijde ontroering: “Nu.., verbeeld-je, haar zoo goed geborgen te weten!”
Het was niet moeielijk te begrijpen, waarover mijn goede bezorgde ouders het hadden. En ik? Ik rolde lachend in mijn bed. Och, die goede tobberige oude menschen! Verbeeld-je, Thee-teetje met een bruidsbouquet, grooter dan hijzelf voor mij op de knieën vallend...., heusch, hij was er toe in staat! Ik stopte de punt van mijn laken in den mond om mijn proesten te smoren. Plotseling sprong ik overeind. Plastisch stelde ik mij voor, hoe Thee-teetje zijn handen in beide broekzakken stak en een vuistvol gouden schijven te voorschijn haalde.... Eén ton gouds in elken zak, het was toch wel om over te denken....!’
‘Moeder, kijk eens, hoe prompt! Op de minuut komt daar het tje-mannetje met zijn tje-wagentje aan!’
Moeder, die met Sientje de etenstafel opruimde, kwam naar mij toe, waar ik, reeds geheel gekleed tot uitgaan, stond voor het raam: ‘Wie bedoel-je toch, kind?’
| |
| |
‘Wel, uw neefje, Thee-teetje natuurlijk, kijk eens alles is tje-tje aan hem, zoo kleintjes en fijntjes, behalve zijn zwarten strooien hoed, en weet u, moelief, waarom hij dien altijd een nommer te groot kiest?’
‘Nu, kind?’ vroeg mama terwijl zij mijn uitgelaten vroolijkheid niet zonder achterdocht gadesloeg en eens omkeek om te zien of Sien wel terdege de kamer uit was.
‘Om het maantje onder het zwarte bolletje dat vol schijnt, terwijl de kalender nog niet eens eerste kwartier aanwijst.... Daar rijdt hij voor.... nu, dag Moes, ik zal hem niet laten wachten, daarvoor is de tocht naar Scheveningen te prettig!’
‘Janna, hoor nog eens even, kind, het is toch heel belangeloos en vriendelijk van Theodoor je dit pleiziertje te doen, en dan kind.... vader heeft het eens nagezien in het belastingscohier, hij heeft drie ton, denk eens goed na, drie ton?’
‘Och wat moeder, “tonnen,” het zijn in ieder geval dan toch maar tonnetjes, rondjes en vetjes, dus ook nog één voor het vestjeszakje!’
Lachend steeg ik in de dogcart. Op mijn plaats vond ik een ruiker lelietjes.
‘O, Thee-teetje, wat vriendelijk van je, zijn deze heerlijke bloempjes ook al uit je eigen tuintje?’
‘Neen,’ antwoordde de goede sul, volstrekt niet snappende dat ik hem steeds parodieerde: ‘Ik heb ze van den bloemist.... ehm.... hoe heet dat ventje ook weer, vlak bij jullie?’
| |
| |
‘O ja, ik weet al wien je bedoelt, het bloemistje om het hoekje van het Begijnhofje, Jansen heet het ventje!’
Thee-teetje, kinderlijk onbevangen, was verrukt over mijn gierende vroolijkheid. De rit was dan ook heerlijk. Het nieuwe ‘peerdje’ draafde verrukkelijk. Eensklaps vroeg hij mij: ‘En.... heb je pleizier gehad?’
‘Pleizier? Wanneer?’
‘Wel op je eerste fietstochtje, gisteren avond.’
‘O, ja, dank-je wel!’
‘Ging het goed?’
‘Wat?’
‘Het fietsen, je was er immers nog niet heelemaal achter?’
‘O, ja, dat ging vrij wel.’
‘En - zijn het nu aardige lui?’
‘Wie, de meisjes? och, maar die kende ik immers allemaal al, vriendinnen van de school en de catechisatie!’
‘Ik bedoel eigenlijk de jongelui.’
Ik beet mij op de lippen, Theeteetje was slimmer dan ik dacht, hij liet zich niet uit het veld slaan door mijn karige antwoorden: ‘O, de jongelui? O, ja...., die zijn ook heel geschikt.’
‘Wie zijn het?’
‘Zooals ik je al eens gezegd heb: de twee Veenema's, Koen Aldorp, Jo Peters, die kende ik allemaal al, dan waren er nog de studenten, Van der Wielen,
| |
| |
Blanken, Indenhof, Zuidenrijk, Van Waalland.... Ik geloof dat ik er ben, hè?’
‘Neen, het zijn er negen, en je sprak van tien!’
Wat een hardnekkig uithooren! ik fronste de wenkbrauwen: ‘Ik geloof dat je je vergist, ik noemde ze allemaal!’
‘Heusch niet, tel nu maar zelf....’ En hij somde ze allen precies op: ‘Nu...., zijn dat goed geteld geen negen?’
‘Je hebt gelijk,’ gaf ik toe, zoo onverschillig mogelijk: ‘Er was er nog één bij, “Henk Of” noemden zij hem.’
‘Hendrik van Offenberg, die snuiter! Nu, dat is ook een mooie aanwinst voor je vriendenschat!’
Ik, bijzonder nonchalant: ‘Zoo....?’
‘Ja, een jongen die al drie jaar te Delft den student uithangt en geen een examen achter den rug heeft...., een pretmaker, getapt bij de kornuiten en ook, zoo gaat het altijd met dat soort, bij de meisjes! Daar moet je voor oppassen, hoor!’
‘O, kijk eens wat een mooie plompen in den sloot en daar aan den overkant van het water, die heerlijke bloeiende meidoorn!’
Gelukkig voor mij, gaf de stoomtram, die zwoegend en bellend aan kwam snorren grooter afleiding. Thee-teetje, de handen vol met zijn vurig ‘peerdje’ dat wat ‘schichtigjes’ bleek, vergat daardoor eindelijk dat ergerlijke uithooren. Het was zijn eigen schuld, dat ik nu het verdere gedeelte van den tocht verstrooid
| |
| |
bleef. O, die fietstocht van den vorigen dag.... die mij maar niet uit de gedachten wilde! Het was in vroolijke onbezorgde pret, dat wij gisteravond uitreden. Aan de jongelui, die ik nog niet kende, werd ik voorgesteld, en de gezamenlijk beoefende sport ontnam aan de korte kennismaking dadelijk alle stijfheid. De tocht ging naar de ‘Naald van Rijswijk!’ Zij vonden het geen van allen ver, ik, met mijn gebrekkige fietskennis, nog wel. Maar ik liet niets blijken en trapte dapper mee, hoewel ik doodsangst uitstond voor een aanrijding, met al die snorrende fietsen zoo vlak om mij heen.
Toen wij bij het hek van ‘Het Huis te Nieuwburg’ afstapten, zag ik zoo rood als een pioenroos, de meisjes lachten mij uit, toen ik bekende blijde te zijn even te kunnen rusten.
Op de thuisreis kon ik hen niet meer bijhouden, reeds in Rijswijk bleef ik achter. Trudie Aldorp hield mij nog een poosje heel goedig gezelschap. Maar bij de hoogte van de Hoornbrug, toen ik, tot overmaat van zenuwachtigheid het gebel van een stoomtram achter mij hoorde, maakte ik zoo weinig vaart, dat ik afstijgen moest. Trudie schoot mij vooruit, zonder mijn ongeval te bemerken en was de brug reeds over, toen ik nog naast mijn fiets staande, de stoomtram alle gelegenheid liet mij te passeeren. ‘Allo, vooruit, haal toch op, Janna!’ hoorde ik haar nog gillen. Zij had gemakkelijk praten, eer ik goed en wel weer op mijn fiets zat, met hulp van den brugwachter nog wel,
| |
| |
en den weg naar Delft opreed, zag ik niets meer van de geheele club. Onaangenaam gestemd, dat ik bij invallenden schemer den geheelen langen weg alleen moest afleggen, besloot ik vooreerst niet meer met de club mede te gaan. ‘Egoïste jongens,’ pruttelde ik, ‘om mij zoo lam in den steek te laten!’
Daar reed een der clubgenooten mij tegemoet. Lang, breedgebouwd, met een open prettig gezicht, waarin twee groote donkere oogen flonkerden, had hij van allen die mij voorgesteld waren bij het begin van den tocht, het meest indruk op mij gemaakt, maar daar hij steeds de leiding nam en ik de achterhoede van de colonne uitmaakte, had ik nog geen woord met hem gewisseld.
‘Hoe is 't, juffrouw Visscher, kunt u niet opkomen?’ vroeg hij, goedhartig spottend, terwijl hij vlak naast mij kort omdraaide, hetgeen mij een gevaarlijke afwijking naar den waterkant leek en een angstigen gil kostte.
‘O..! alsjeblieft, kom niet zoo vlak bij mij, anders rijd ik zeker het water in!’ schreeuwde ik.
Hij lachte hartelijk en ging nu aan den waterkant naast mij rijden: ‘Zie zoo, nu is het vreeselijke gevaar van deze zijde ten minste voor u afgesneden. En nu maar flink getrapt en vooral niet angstig zijn, dat is de halve kunst van het fietsrijden.’
Helaas, vóór ons zag ik weer een bruggetje, vrij hoog, een nieuwe moeilijkheid voor mij, dadelijk verminderde ik vaart: ‘Och, laat mij toch alleen sukke- | |
| |
len, als je blieft,’ hijgde ik: ‘Het is zoo vervelend voor u, bij zoo'n kruk te blijven.’
Hij lachte weer even, een goedige lach; met één greep rustte zijn linkerhand op mijn stuur en bleef daar. Het ging nu heerlijk in een vlug tempo, het bruggetje vloog ik over.
‘Hè, hoe zalig!’ zuchtte ik, en sloeg mijn oogen dankbaar tot hem op, recht in de donkere oogen, die zoo vriendelijk en doordringend op mij gericht bleven. In groote, plotselinge verwarring sloeg ik de mijne neder, gelukkig rustte zijn hand vast op mijn stuur, want anders zou ik zeker door dit nieuwe zoo onverwachte obstacle gevallen zijn.
Bij de Haagpoort, even voor wij de anderen inhaalden, zeide ik, bijwijze van verontschuldiging: ‘Ik dank u zeer voor uwe bereidwilligheid, meneer van Offenberg, maar ik beloof u, nooit meer met de club uit te rijden voor ik mij eerst alleen wat meer geoefend heb.’
‘Dat is een wijs besluit, mag ik u daarin helpen? Willen wij morgen ochtend een toertje samen maken?’ klonk vlug zijn antwoord.
Het bloed steeg mij weer zoo dom naar het hoofd en ik wist zelf niet, waarom ik plotseling mij veel gelukkiger gevoelde in het vooruitzicht van dit fietslesje, dan met den beloofden mooien rijtoer van neef Thee-teetje den avond daarop.
‘Dol gaarne, tenminste als u er tijd voor beschikbaar hebt, zoo in den ochtend.’
| |
| |
‘O,’ zeide hij met een ongedwongen lach: ‘Henk Of' heeft immers altijd tijd voor een pretje!’
Den volgenden ochtend zag ons samen weer op den Haagweg, weer rustte zijn hand besturend op mijn fiets en weer tintelde het zoo vreemd beklemmend en toch zoo vreugdevol in mij, toen ik zoo vlak naast hem reed, bijkans stuur aan stuur, en mijne oogen schuchter, doch onweerstaanbaar, telkens weer zijn donkere oogen zochten, die ik altijd vond.... op mij gericht! Toen zag ik niet, de gele plompen in het water, den bloeienden meidoorn tusschen rood beukenloof. Bij de Naald rustten wij, veel langer dan gisterenavond, ofschoon wij slechts met ons beidjes waren, en op den terugrit kon ik reeds alleen rijden, zoo nu en dan, bij de verhoogde bruggetjes, gaf hij mij een steuntje door zijn hand op mijn schouder te leggen.... ik voelde de warmte door de sportblouse heen van die krachtige mannenhand, gespierd door sport.
Ik scheidde van hem met een afspraak voor den volgenden morgen.... en ik gevoelde mij den ganschen dag als zwevend door geurende bloesemdreven....
Maar de angels bleven niet uit!
Des middags kwam mijn intiemste vriendin, Trudie Aldorf. Wij spraken over koetjes en kalfjes zoolang mama in de kamer draalde, maar zoodra had deze niet de deur achter zich dichtgetrokken, of Trudie zeide: ‘Zeg, ik zag je van ochtend met Henk Of
| |
| |
voorbij fietsen.... Een leuke jongen hé?’ Toon en woorden waren gewoon, maar zij keek mij oplettend aan.
....‘Jawel....’ zeide ik kort, zoo onverschillig mogelijk, innerlijk plotseling vreemd bevangen en o...., die domme kleuren op de ongeschikste oogenblikken!
Trudie's grijze oogen lichtten spottend: ‘Zoo, zoo,’ en toen heel ernstig: ‘Ik zou-je raden op te passen, ik kom expres om je er over te spreken: je moet nooit méér van Henk Of verwachten dan wat een prettige cavalier, een gezellige flirter, je geven kan.’
‘Wie zeg-je dal ik meer doe!’ viel ik overdreven boos uit. Ik had het land, dat ik Trudie's rustige kalmte niet kon evenaren.
‘Nu ja, ik beweer ook nog niet anders, maar ik wil-je toch waarschuwen, je kent hem nog pas zoo kort! En doordat ik een broer heb, hoor ik nog wel eens wat meer en wat anders van de studenten. Wist je dat Henk Of al drie jaar te Delft is en nog geen examen goed achter den rug heeft? Het eerste jaar heeft hij het geprobeerd, maar toen al een pretmaker, is hij met glans gezakt, sinds dien tijd heeft hij het college loopen er aan gegeven. Hij is in Koen's club en Koen hoopt over een jaar al klaar te zijn. Het is zoo jammer van Henk, Koen en de anderen mogen hem allen even graag, er zit zoo'n goed fonds in hem, zeggen zij, maar zij noemen hem nu al voorbeschikt om geheel te mislukken...., vreeselijk hè....’
| |
| |
Trudie had haar vriendinnenroeping volbracht, en toen mama kort daarop weer binnenkwam ging zij heen.
En als een zware onderstreeping van Trudies waarschuwing kwamen nu Thee-teetjes minachtende woorden over den student ‘Henk Of’.
Toch.... den volgenden morgen fietste ik weer met denzelfden Henk Of en op zijn aanraden maakte ik ook elk tochtje van de fietsclub mede. Hendrik van Offenberg bleef steeds aan mijne zijde, ook toen hulp heelemaal niet meer noodig bleek en nog heel dikwijls, als gedachteloos, legde hij de hand op mijn stuur of op mijn schouder.... en dan altijd zagen wij niets van den weg, of het moest de afspiegeling er van zijn in ons beider oogen....
Maar ook Thee-teetje maakte er een vaste gewoonte van zijn kopje thee om den anderen avond, als ik niet fietste, in onze huiskamer te komen drinken. Op de seringen volgden ruikers sneeuwballen, daarna jasmijn en toen hij op een middag zijn eerste ‘roosjes’ bracht uit zijn ‘tuintje,’ had hij zijn gekleed ‘jasje’ aangetrokken en sprak ernstige woorden over een groot gewichtig voornemen in zijn ‘leventje’.... tegen mijn ouders, want ik was uit op een fietspicnic naar Meiëndal, dat groene plekje, doorstoofd van dennengeur, midden in de Waaldorpsche duinen.
Hendrik Offenberg en ik hadden de pratende en stoeiende clubgenooten alleen gelaten voor de boschwachterswoning en waren samen, duin op, duin af
| |
| |
gedwaald. Onverwacht trapte ik in een konijnenhol, waarin mijn voet bleef steken, zoodat ik struikelde en voorover gevallen zou zijn, zoo Henk mij niet opgevangen had in zijn armen. Ik gaf een gilletje en Henk schreeuwde het uit van schrik. Hij klemde mij vast in zijn armen, ik bleef stil liggen, tegen zijn borst geleund. Weer zochten onze oogen elkander.
‘Heb-je je erg bezeerd, lieveling,’ fluisterde hij zoo teeder bezorgd.
Ik schudde met een weeken glimlach van neen, en toen overweldigd door mijn ontroering, legde ik met een snik mijn hoofd tegen zijn schouder.
Bleek tot zijn lippen toe fluisterde hij: ‘Hou-je van mij.... Toe, zeg dat je van mij houdt....!’ dwong hij heesch.
‘Dat weet-je al zoo lang!’ kon ik nog zeggen voor zijn lippen zich op de mijne drukten.
‘Mijn Janneke!’
Dicht tegen elkaar aangeleund zochten wij eindelijk het gezelschap weer op. Wij hoorden ze achter de dennenbosschen praten en joelen voor wij ze nog zien konden. Henk bleef staan, nog altijd bedekte een diepe bleekheid zijn mooi mannelijk gezicht: ‘Janneke, hoor mij nog even aan!’ Hij greep mijn beide handen, hield ze in de zijne vast tegen zijn borst gedrukt: ‘Laat mij een belofte afleggen. Zij hebben je zeker, en al meermalen.... niet veel goeds van mij verteld? O, zeg maar niets, die dat deden hebben groot gelijk. Ik ben tot nu toe een doeniet van een
| |
| |
kerel geweest! Drie jaar heb ik vermorst, niets uitgevoerd, tot groot verdriet van mijn arme ouders, Papa heeft niets dan zijn rectorsinkomen, ik studeer van een legaat dat een overleden tante mij naliet.... Twee derden zijn daar reeds van opgeteerd, feitelijk verbrast.... Maar van stonde af aan zal nu alles veranderen! Janneke, misschien had ik je nog niet mogen zeggen dat ik je liefheb, of daarmede moeten wachten.... ik weet het niet.... ik weet alleen dit ééne, ik voel dat je liefde voor mij de vurige prikkel zal zijn tot inspanning! Janneke, het zal jaren duren, vrees ik, voordat ik zooveel verdien dat ik je vragen mag mijn vrouw te worden, wil je op mij wachten, en mij in dien tusschentijd vertrouwen?’
‘Al is het vijfentwintig jaar.... een eeuwigheid... ik zal wachten en vertrouwen!’
Weer kusten wij elkaar: ‘Goed, van nu af, zal ik je waard worden!’
Hij strekte zijn rechterhand uit, waarin ik de mijne legde, die hij krachtig drukte, daarbij zagen wij elkander recht in de oogen, ernstig, een glimlach vol moed om den mond. Wij hadden een bond voor het leven gesloten!
|
|