| |
| |
| |
Het verhaal van Manus.
‘Indien, Rêvard, u deze geschiedenis verhaald werd door een middeleeuwer, zoudt gij niet verwonderder kunnen zijn dan toen ik haar hoorde uit den mond van Manus. Zijn woorden hadden den toon die de waarheid schenkt en de onbekendheid aan alle onderscheid tusschen waarheid en verdichtsel. Schijnbaar ontbreekt het die verhalers aan teêrhartigheid en toch heb ik Manus herhaaldelijk betrapt op een buitengewoon meedoogen. Gij hebt mij wel eens gevraagd, hoe ik tot de kennismaking kwam met dezen koddebeier, die na het overlijden van generaal Bombardos dadelijk door de weduwe werd ontslagen en na de versnippering van diens uitgebreide grondbezitting, zich onbezoldigd veldwachter noemde en onze lantaren verzorgde in 't park.
‘Ik had mij dan verlaat op een wandeling en was ongemerkt verdwaald geraakt in de bosschen van generaal Bombardos. Het was een nevelig najaarsweêr, de jacht was nog niet geopend en de paden waren onzichtbaar geworden door het gevallen loof. Herhaaldelijk schrok voor mijn zoekende voeten een van die bange konijntjes op, die Manus “rottegoed” noemde, in onderscheiding met de edeler haas; of de schorre ratelschreeuw van een faisant vluchtte in schuine pijl-lijn van mij weg... Herinnert gij u de regels die een dichter eens wijdde aan de stervende faisantenhaan?’
‘Herhaalt u ze mij maar even,’ bromde Rêvard.
‘Enkel en alleen, Rêvard, omdat zij u zulk een bladberooid bosch zullen te binnen brengen: gun mij een oogenblik tijds.’
Zebedeus, dit zeggend, had reeds zijn hoofd naar zijn herinnering gebogen:
| |
| |
‘Zijn purpren kam en rood-omcirkelde oogen,
Het levendig groen uit zijn glansveêren schijnend,
Zijn als gepenceelde vlerken en vlam-goudene borst.’
‘Ik dacht niet aan verhalen van de schoone jacht, Rêvard,’ vervolgde Zebedeus, ‘niemand steekt meer de horen in het foreest, waarin de galmen der hallali's niet langer weêrstuiten en der legendarische vondsten; ik dacht ook aan de lange verhalen niet die 's winters zoo noodig toch blijken, ik had mij verlaat, zoo ik zeide, de nevel verging in avond, en de avond in nacht, terwijl ik daar nog altijd mijn voeten door de blâren liep te schoppen. Ik wist waarlijk niet hoe te gaan en bereidde mij reeds weder voor op een nachtelijke geschiedenis. De onzekerheid, het wankele gevoel waarin ik verkeerde, maakte dat ik de oprijzingen der stammen langer kon bespeuren dan anders het geval zou zijn geweest, toen onverwacht van achter een boom, een licht aannaderde, een vlam met een aureool in het duister, die opgedragen werd door een omplooid staketsel, gelijk ons de arm van Magere Hein te zien geeft op oude prentjes. De vlam bleef een tel of wat vlak voor mijn oogen verwijlen; het was de lantaren van Manus, Rêvard.
‘Ik wacht op een strooper,’ had hij gesproken, alvorens ik had kunnen zeggen:
‘Goed volk.’
‘Dit was, Rêvard, mijn eerste kennismaking met den pokdaligen man. Hij doofde zijn lichtje onder zijn mantel en ging mij voor; hij liep in het bosch als een blind man in zijn huis, het zou u aan 't peinzen zetten, om wat hij mij toen reeds liet hooren. Hij hielp mij gauw uit mijn dolen en keerde naar zijn post bij het pad dat de strooper moest volgen en wilde de nacht doorwaken in een drooge greppel, toegedekt met blaren. Ik zag hem niet weder dan na het verscheiden van den generaal; figuren als Manus schijnen niet te kunnen verouderen.
| |
| |
‘Evengoed als ik, zult gij u den jongen man nog wel te binnen kunnen brengen, Rêvard,’ hernam Zebedeus, ‘welke in de jachttijd gewoonlijk als gast verscheen ten huize van generaal Bombardos. Ik meen jonker Ruprecht, gelijk hij in de wandeling heette. Zonder te weten waarom had ik genegenheid voor hem opgevat; ik merkte dit onmiddellijk zoodra ik hem wederzag. Wanneer ik hem ontmoette bij geval, zijn stoere gestalte zag aankomen, kon ik nooit nalaten hem om een of ander te beklagen en wanneer ik hem groette en hij zijn blik naar mij keerde en keek in het licht, waren zijn oogappels gansch blauw, leek de zwarte stip er niet meer in aanwezig en hij had een wijze van groeten, Rêvard, die mij bedroefd als een afscheid kon maken. Ik heb hem nooit gesproken en wist slechts wat ieder wist, dat zijn bezitting in het over-Rijnsche was gelegen en dat hij een schoolmakker was van den jongste der Bombardossen.
‘Het zal u wel gaan als mij, Rêvard, midden in de veelaangezichtige menigte, bevolkend de pleinen en de straten van de metropool, treft ons soms ongezocht een enkeling, die ons aandoet met vreugde of droefheid, zonder dat zij lachen of weenen. Zij gaan als omgeven door iets wat hen scheidt van de omgeving, zoo was het ook met jonker Ruprecht. Hij had zeer forsche handen, een degelijke kin, wat, zegt men, een teeken is van sterken wil, ofschoon ik zulks maar niet zoo kan gelooven; evenwel, waar ik hem bejegende, hetzij onder 't boschlommer of in het open veld, telkens moest ik denken aan kracht. Het laatst dat ik hem ontmoette, al leek ook toen zijn gang een weinig bezwaard, kwam hij mij opgeleefd voor; hij was toen zoo gebloosd door de zomer, dat zijn wenkbrauwen en haar bijna wit verschenen.
‘Hoewel ik het verhaal, Rêvard, een jagers-verhaal zou kunnen noemen, was het niemand anders als Manus toch
| |
| |
die mij het licht ontstak over de herfstlijke figuur van jonker Ruprecht. En Manus, al was de jacht niet zonder hem, was toch niet wat gezegd kan worden te zijn een jager. Wanneer wij nu over hem spreken, hem meenende te verstaan, vergeten wij maar al te gereedelijk dat Manus ons antwoord niet vraagt. Hij zou voor het meedeelen eener geschiedenis zooveel woorden niet noodig hebben; wij kunnen niet allen even rein zijn als Manus. Er is er misschien maar een geweest die mij meer zei dan deze woordkarige man.’
‘Philippus,’ bromde Rêvard.
‘Hoe helderziende zijt gij toch,’ antwoordde Zebedeus, ‘terecht bemerkte gij dat ik nog niet los ben van ons vroeger leven, hier omdool met mijn oude hart. Doch hoe kan het anders, Rêvard? Houd een toorts bij een licht-reclame en gij zult ervaren wat ik bedoel. Wanneer ik nu gelijk vloers langs de glas-open zalen in de straten wandel en zie in het binnene van een koffie-huis bijvoorbeeld, hervind ik de wezens niet die om de wachtvuren zaten of onder de schemer van licht-bewogen vlammen samenwaren, het dunkt mij dan, Rêvard, dat alle dezen nooit nooit zullen kunnen verglijden in de heilige schaduwen van den slaap en wat moet daar een dichter mee beginnen?’
‘Gij woondet nog niet lang genoeg hier,’ meende Rêvard.
‘En vrees al weder te zullen moeten verhuizen,’ antwoordde Zebedeus, ‘denk om de Tir de Salon naast Dorinde's kamer.’
‘Doe het niet, doe het niet,’ zei driftig Rêvard, ‘'t is overal hier erger nog, wij zullen de wanden met doeken bekleeden.’
‘Ik dank u, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘ze beginnen met de vinger reeds naar onze bovenramen te wijzen.’ Hij wreef de toppen van zijn rechterhand in de palm van de linker en bleef het zinledig doen. Eindelijk zag hij op en zei:
‘Wat raakten wij ver van Manus.’ Rêvard bewoog een weinig maar antwoordde niet.
| |
| |
‘Wij hebben nu vlammen,’ hernam Zebedeus, ‘welke omvat met de hand kunnen worden en... ik kan mij toch geen ander licht voorstellen dan Manus mij ontstak.’
‘Wat vroeger op de marktplaats werd ontstoken, op kruiswegen bepraat, is nu ons aller dagelijksch vuur en licht.’
‘Waar is het kwaad, Rêvard?’
‘Vraag het weder op de pleinen of op de hoeken van de straten,’ bromde Rêvard.
‘Er valt op de Maandagmarkt veel te leeren, Rêvard, ik kan mij echter nu geen andere voorstelling maken. Wanneer ik mijn oogen toe doe, schijnt achter mijn gezicht een gloed als van najaarsbosch, tot eindelijk weer het woud zijn lampen voor mij ontsteekt. De woorden van Manus zijn daarin als rijpe loovers die ongebonden dalen, waar alle rusten ten bodem. Dan snelt er iets door dat geen duister is en geen licht en Manus verschuift over de schuivelingen met gloeisel van lantaren op zijn rimpels en ik bemerk...’
‘Jonker Ruprecht, wed ik.’
‘Wedden, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘jonker Ruprecht, dat was inderdaad een der weinige eigennamen die Manus wel eens gebruikte, gij voert mij terechtertijd tot zijn verhaal terug. Het is mijn oude dwaalzucht, och, het is misschien niet de peine waard het u mede te deelen.’
‘Kom, kom,’ meende Rêvard.
‘Gij zijt de inschikkelijkheid zelf,’ antwoordde Zebedeus, in zijn stoel zich verzettende, ‘laat ik er dan toe komen. De jacht was niet gesloten nog, nog altijd hing er wel een ree of een zwijn bij poeliers aan de haken buiten en op de tafel der verkoopers waren de hazen, wier oogen, bol van vervaring, nooit zich sluiten, lijf aan lijf gestrekt en hoopen doeze konijntjes, met ingezonken neuzen, kruisend de lepels en door elkaâr geregen sprongen. De fijne snip achter het venster lag, de watergladde eend, 't patrijshoen dat aan nevel doet denken, en op geen enkele notabele keukenrecht- | |
| |
bank ontbrak ter rechtertijd de praal onzer bosschen, de faisantenhaan, De vinkentrek tot het verleden behoorde en na de eerste dagen van de jacht, waarin het plotselinge vrije schot de laatste blaadjes van de takken deed dwarrelen, of schoon die niet geheel ontbreken in een winterwoud, had de jonge Bombardos veel gasten ook ter eindelijke drijfjacht genoodigd. Zij waren tot uit verre buurtschappen opgekomen, met hoeden met vrolijke veêren, behangen van hun oude weitasschen versierd met twijne franjes, een enkele als de gastheer in roode lijfrok en daartoe passende gegalonneerde pet, met veldflesch en tondeldoos, met al wat een jager behoeft en meestal met hun stille honden naast hun slobkousen gaande. Ieder had de aan hem toevertrouwde post betrokken en oorlogstierig zijn roer afgevuurd dat er het bosch van daverde tot aan den rand der bezitting. Zooals ge weet strekt die zich uit tot achter den tol aan den harden weg, waar nog de uitspanning aan vast is: ‘de rustende jager’. Wat beduidden ooit grenzen voor jagers, telken dag staan de palen wat verder en waar de voet een braken grond betrad, kon gezegd worden: ‘dat behoort mij.’ Van 's morgens tot 's avonds had het kloppen van de stokken der drijvers tegen de stammen de natuur ontrust en snorde door het kleume kreupelhout het br.r..br.r.-geluid dat zij met hun lippen maken en dat niemand zoo goed verstond te doen als Manus. Er was in een houtvesterswoning genoenmaald, de jacht maakt hongerig en 't weêr was mistig, een warme jagerspot was van den huize Bombardos hen nagezonden en Aaltjes beroemde ballen gehakt. En voor het volkomen donker was geworden werd de buit geteld en uitgelegd achter het tolhuis, haar bij haar en veêr bij veêr en zochten alle jagers hun goed leêggeloopen aandeel zelf uit en kregen drijvers en dragers hun gerechtelijk rantsoen en werd een karrevracht naar een wildhandelaar gereden, een vierwielige boerenwagen vol, Rêvard.
| |
| |
‘Gij hebt wel eens gehoord van de bizondere spreektrant, Rêvard, door jagers gebruikt wanneer zij van hun daden gewagen, als ‘jagers-latijn’ bekend, doch daar ik zelve nimmer uitgenoodigd werd noch jaagde, weet ik daar niets van te zeggen. Het ging er lustig toe in de gelagkamer, alwaar de tolbaas zelf bediende, gij herinnert u hem nog wel met zijn lang en vasthoudend gelaat, die zijn dochter ter kostschool stuurde en er een ‘juffie’ van maakte, - en niet minder daarna in de ‘opkamer’ waarin nog wel eens andere gezelschappen vergaderden, want een pijpenrek hing er vergeten nog, nadat zij was geruimd om er den disch aan te richten tot een waardig besluit van de jacht. De jonge Bombardos was altijd een goed gastheer en nam daartoe gaarne den kastelein van de ‘rustende jager’ in den arm; zijn feestjes hadden een zekere vermaardheid gekregen, hij verstond de kunst zijn gasten aangenaam bezig te houden. Het overgeleverde familiegeheugen kwam hem daarbij zeer te stade, hij had een aantal kwinkslagen ter zijner beschikking en jonker Ruprecht kon zich bij de welsprekendheid van zijn makker geheel oprichten, al maakte hij nimmer geluid bij het lachen als andere dischgenooten. De jonge Bombardos bezat in hooge mate het vermogen van alle Bombardossen, hij sprak flink voor de vuist. En het opmerkelijke daarbij was, dat hij, schijnbaar daar geheel in opgegaan, zich eensklaps tot een gast kon wenden die in heftige gedachtenwisseling met een buurman was geraakt en hem tegenvoeren kon: ‘attrape ça, mon cher!’ bewijzend daarmede dat zelfs de verst-afgezetene onder zijn gehoor moest blijven, om ongestoord daarna zijn anekdote tot de ‘pointe’ te voeren. De geest, Rêvard, van den ouden Nimrod, den generaal, die zooveel groot wild had gejaagd van zijn leven, doch sinds hij zelf meer en meer terugkeerde tot de blanke zaligheid zijner prilste kindsheid, geen deel meer nam aan de luidruchtigheden van de jacht, leek om te waren nog in het
| |
| |
floers rond de telkens wapperende kaarsen; in de eigenste zilveren kandelaars, sierend den disch op hun bultige voeten. En wel ging zijn heugenis en de gloed zijner glorie onder de lamp nog voorbij, zoo die wonderlijk hoog en wat eenlijk bij de zolder was gehangen en juist boven den zetel waar het gulle, wijnroode wezen zijns zoons het hoofd nu was van de tafel en de leiding hield.
‘De jacht maakt niet enkel hongerig, de jacht maakt ook dorstig; de vlammende blokken in den haard doortrokken de kamer met een geur van bosch en telkens kwam de lange arm van den kastelein tusschen de schalen, bestapeld met late perziken en vroege reinetten, aanreiken, de ledige flesschen vervangen. Maar toen het groote rundbraad verdwenen was en de aderen begonnen te teekenen op de voorhoofden der onbedaagde kerels, konden reeds enkelen moeilijk gezeten blijven, ze vergaten de salade en de koraalroode kreeftjes, om buiten de lamp te gaan staan redetwisten, jagers zijn dikwijls geen groote eters. Een enkele, te vurig opklinkende uitdrukking: ‘die weêrlagsche Bombardos’, deed den gastheer achteloos achterover hellen en glimlachend omzien naar de schaduwdiepte achter tafel en een zijner blikken dan voldoende bleek de ongedurigen terug naar den disch te voeren. De flesschen -werden nog eens geruild, de kelken wisselden weder glanzingen van robijn tot amber, de vroolijkheid hernam haar rechten. Maar eindelijk rezen allen toch rumoerig van hun warme zetels en volgden elkander uit de kamer en velen traden toen door het burende deurtje naar buiten om zich een weinig te ontlasten.
‘Ik verbeeld mij de nacht niet, Rêvard,’ vervolgde Zebedeus na een poosje zwijgens, ‘zij dringt zich aan mij op. De wintersche nacht rondom een huis dat uit een gapende deur den nagloed stuurt van een bivak is van een ontzettenden ernst. De bosschen zijn er alle in weggeslapen, maar de hemel is open en al haar sterren schijnen klaar en wazig
| |
| |
over alles heen. Ik hoor de plaatselijke stroeling in de stilte, wijl plotseling een ster verschiet, een ijle lijn die afbreekt waar de hoogte-zoom moet wezen van het bosch. ‘'t Is koud,’ zegt iemand en verwikt zijn schouders en allen treden dompig naar binnen, terwijl geblaf hen naklinkt uit een onzichtbaar schuurtje, van 'n opgesloten hond die zijn meester voelde nabij.
‘Aangeschoten’ waren ze, vertelde mij Manus. Ik onderstel dat Manus in de keuken noodig was en zoo de vreemde heeren langs zag gaan door de wijdwaag-open deur, die met de smook ook de braadlucht naar buiten deed walmen. Misschien ook was hij bij de warmwater-teil bezig waarin den wijn de kelderkou ontnomen werd of met de leêge flesschen als overeindstaande kegels daarneven. Aldus is het duidelijk dat hij hen zien kon elkander volgend en het kamertje kruisen dat tot de bizondere vertrekken kan gerekend worden van den kastelein en tot de kegelbaan ingaan, zonder te weten waartoe noch waarom. Er zijn van die bevelen, Rêvard, dewelke geen bevelen zijn en 't meesterschap vaak is lachend te leiden. Ge weet van hoe wonderlijk samenstel de tolhuis-uitspanning is, hoe aan de blokken bouwsel de kegelbaan is verbonden als de ren van een hoenderhok. ‘Het kan ook wezen,’ vervolgde Zebedeus, na andermaal te hebben gezwegen, ‘dat Manus de olielampen had ontstoken die tegen de gewitte planken wanden gehangen, onder berookte en schroeiïng-werende schermpjes de baan beschenen. De lange en anderhalf-mensch hooge lade, met zijn hoeksche overkapping, is door de schragende palen in tweeën gedeeld en door de daartegen aangebrachte hellende houten goot waarin de afgewerkte ballen terug naar de werpers rollen. Op deze wijze, die aan een loop of graafgang doet denken, is de eene helft voornamelijk belicht en de andere helft vanzelve aangewezen voor hen die komen zien, wanneer er wordt gespeeld in de ‘rustende jager’.
| |
| |
‘Nu zou het mij niet moeilijk vallen, Rêvard, het u waar te maken, hoe al de gasten, nauwelijks binnen, te hoop weer scholen, het is toch niet enkel de droom van den ouden wijn, niet waar? die menschen dringt tot elkaar en vereenigd doet handelen. Het samenzijn had zich eenvoudig verplaatst. De stookhitte zoolang uit de keuken gezonden, had de koude sfeer die er anders zou hebben geheerscht, gelenigd, het werd dus een voortzetting der gezelligheid, zeide ik reeds, een mengeling weder van vrije woorden en vriendschappelijke handtastelijkheden, waar bovenuit de korte lachstem des gastheers keer op keer klonk en nu heftig iets bleef ontkennen. Aldus weêr samen, achter de inktzwarte raster, ook de schaduwstreep van de gladde speelplank ter eigenlijke baan leek er toe te behooren, hadden zij over zich de wand, waarop de vlammen van de lampen, van afstand tot afstand hun licht neêrspreidden als poortachtige gloeden in de goudige schaduw. Eindelijk en zooals een meester het doen kan, wanneer hij wordt besprongen door zijn honden, had de jonge Bombardos zijn roode armen opgestoken en een luid handgeklap in de hoogte gemaakt en bijna op stond was de waard in zijn dienjasje nog, post komen vatten aan het baaneinde, waar niet de plaats is van den kegeljongen en daar verbleven met verdoken wezen en was toen opnieuw verdwenen.
‘En weder eensklaps, zonder voorbereiding, was een oplichtende verschijning de baan komen binnenrennen. Neen, rennen was het niet, het was een stuipachtig binnenstorten eerder geweest, gevolgd door een overhaaste omkeering weder. Hoe schielijk ook geschied, had het toch het mannengezelschap los gemaakt, was elk der gasten, voor zich zelf doende, gauw naar de raster gegaan. En daar in stilte van bosch en duidelijker geworden in de schijn van de lampen, stonden zij uit te kijken, de wenkbrauwen warrig opgetrokken. Een tweede verschijning was binnen gekomen
| |
| |
en nog een en meer, een troep ontkleede vrouwen joeg zich in de baan, in schudderig bij-mekander-willen blijven, giegelend en blozend en zooveel mogelijk deelen van het lijf met duistere handen dekkend.
‘Een eenlijk br.r..br.r.-geluid was dadelijk aangesnord, vanzelve nagedaan door meerdere lippen, toen proestend in hun haren, al de blonde, bloote gestalten holden voorbij, voorover, duwend elkaâr, stuwden dol naar het andere einde. Bij de verhooging van de kegelplank wipten er sommige donkere voeten op en werden eenige hoofden hooger boven het drillende, waggelende vleesch.
‘De jonge Bombardos, wat achteraf gebleven, had zijn stramste houding hernomen; in jonker Ruprecht's ronde kop was een ongeloovige glimlach komen verwijlen. Op het ruimere grondje van het doel geraakt, draaiden al de om het hardstloopende vrouwen om en draafden terug op dezelfde wijze, de wedloop vergeten, van omber tot omber, van gloed tot gloed, paarsig van duister, norsch en kroppig bijwijlen, met bloedige striemsels van kousen- en rokkenbanden.
‘Toen weêr het drijversgeluid was verstomd,’ vervolgde Zebedeus op denzelfden toon van aanwezigheid, ‘weifelden vele gasten elkaâr te benaderen: een hunner sloeg herhaaldelijk met vlakke hand op het raster; anderen, houdend de smeulende lichtgloed in oog en mond, staarden naar waar de gastheer was. De blikken ontmoetten elkander echter niet, er was tot eenige verwoording ook weinig gelegenheid, want bijna dadelijk vertoonden zich de vrouwen weêr en nog vermeerderd met eene.
‘Zij trok terstond aller kijken tot zich. Haar haren waren niet los en daardoor alreeds overstak zij de anderen, waarachter haar gelaat zich op leek te rekken boven een matbleeke schouder. Zij liep het dichtst bij de wand en was de eenige die keek. De gansche school nu dromde in een sloomer maatgang, niet zoo struikelig meer en vreesloozer
| |
| |
oogenschijnlijk, om de afscheiding der raster, ofschoon de beenen even onwennig trippelen bleven of trappelen, al naar den aard der persoonlijkheid. De nieuwelinge, al was zij niet de eenige met donker haar, hield steeds haar hoofd in den stand van een ópkijkende en blikte zoo als neder naar eenzelfde plek in de overkant.
‘Bij haar opkomst had jonker Ruprecht snel zijn schouders ingehaald en onwillekeurig een lichten stamp met zijn voet gegeven; hij ‘stond’ om het woordje te bezigen dat Manus gebruikte. En daarna was hij gaan loopen. Grooter dan de meesten zijner gezellen, die veelal bovendien zich kromden, volgde hij het kijkende gelaat, dat recht langs de wand hem voorging, de mond breed van schaduw en glimlach.
‘Bij het doel genaderd en omgewend met de als betoomde, druistige groep, trad zij aan de buitenzijde nu, het rondend donker van haar glansloos bleeke lichaam toekeerend; of was er geen bloed in haar, ontgloeide alleen een borsttip wanneer zij onder de lampen verscheen. En achterom liep jonker Ruprecht met haar mede. Zooals een baadster uit de Noordzee aanwandelt, gerust in haar kleeding, onder de blikken van vreemde mannen, verplaatste zij zich, springstappend, ingehouden. Zij hief haar armen ongelijk, zich overgevende of was de open lucht haar element, in bijna ademlooze lijning haar naakte loop volvoerend. Geregeld herhaalde zich de neêrtred van haar hoog-wrevige voeten, de zijging en rijzing der knie als van de Versailleaansche jageresse, terwijl in haar spil-stil hoofd haar blik, durig geloken, naar jonker Ruprecht bleef zien.
‘Ik had u nog mee moeten deelen, Rêvard,’ vervolgde Zebedeus, in eens als afwezig van zijn verhaal, ‘dat bij haar binnenkomst de jonge Bombardos fel had uitgekeken en gelijk zijn pet had gelicht en aarzelig een oogenblik boven zijn hoofd gehouden; ik weet niet of er nog een derde vertooning van den loop geschiedde, doch zij was er niet meer
| |
| |
bij. En toen, Rêvard, het samenzijn zich weêr verplaatste in het tolhuis, was jonker Ruprecht er ook niet meer bij.’
Zebedeus liet zich in zijn stoel achterover en begon weêr zinledig de muis te wrijven van zijn linkerhand.
‘En, is het niet te veel gevergd?’ zei eindelijk Rêvard, ‘te vragen naar iets meer van de geschiedenis?’
‘Zij trokken saâm tot naar het over-Rhijnsche,’ antwoordde Zebedeus, ‘het was het volgend voorjaar eerst dat hij wederkeerde en ik hem ontmoette op die mooie herfstdag in het bosch, met de schaduw als verweven in zijn zonnige verschijning. De geschiedenis herhaalt zich altijd, zeide gij mij eenmaal; gedachten zijn tolvrij; de geschiedenis boezemde Manus blijkbaar geen belang in.’
‘Weet u dat zeker?’ bromde Rêvard.
‘Een man der geschiedenis houdt meestal op een Manus te zijn,’ hernam Zebedeus. ‘Zijn laatste woorden waren:
‘een hermelijn van 'n meid, menheer...’
‘U beleefde inderdaad een merkwaardige kennismaking in de jachttijd toen,’ meende Rêvard... en, wat zei wel mevrouw Dorinde?’
‘Mevrouw Dorinde, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘keek eens van haar handwerk op en zei: ‘het is een schilderij.’
‘Naar ik denken moet, kende mevrouw, zelfs bij name niet haar mededingster, madame la Censure?’
‘Madame, wie?... wat?’
‘Och,’ bromde Rêvard, ‘ook al een Versailleaansche geschiedenis die zich herhaalt.’
‘Dat is toch niet aardig van u, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘gij zult mij toegeven toch dat een schoone vrouwengestalte meer gelijkenis biedt aan Diana, de godin van de jacht, dan aan het wreedste diertje dat huist in onze bosschen.’
‘Wijlen monsieur de abbé zou het u niet verbeteren/' lachte wat Rêvard.
| |
| |
‘Ik ben waarlijk niet schertslustig nu, Rêvard.’
‘De schade is geheel aan uw zijde,’ meende Rêvard, ‘welaan dan, laat ons de naakte waarheid uit haar put zien op te halen, want, tot mijne groote bekommering, moet ik zeggen er evenmin iets van te weten als die kleinste aller luiden, Manus. Zoo zij het dan geheeten: een instelling hier of orde die tegenhoudt wat voor het algemeen niet dienstig wordt geacht.’
‘Maar houdt niet iedere orde tegen, Rêvard, wat zij niet kan gebruiken?’
‘Om te onthouden,’ bromde Rêvard, ‘nu de feodaliteit, naar men zegt, bezig is te verdwijnen.’
|
|