De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendNieuwe bijlagen
[pagina 196]
| |
(fragment).In de blauwe kuilen der lucht zwalpte de sikkel van de maan, steigerend als een boot berend door golven, haar dadelijk noodlijdend vuur beblaakte de kruinen der aangejaagde horden van wolken. De fabelige schaduwen dromden overmachtig en werden als een rook voor den hemel, maar nog bleef de baarlijke krater waarbinnen het maanschip worstelde, gloeien er door heen, tot als bij een vaartuig in een onzer oceanen verganend, 't al somberde, de winderige wereld beneden mede verzwond. ‘O Schip van Staat,’ zuchtte Zebedeus, terwijl hij gehuld in zijn mantel, langs de parkpaden huiswaarts keerde, ‘o ijselijk redeneervermogen van den mensch.’ Hij had den ganschen avond doorgebracht in een vergadering van notabelen, genoodigd geworden door den omroeper-bode en onze held had in lange alleenspraken zich voorbereid en in het gevoel der eensoortigheid aandachtig geluisterd naar al de sprekers die van den baljuw-voorzitter het woord bekwamen. De baljuw had hem van achter de groene tafel minzaam toegeknikt en ondanks de zorgelijke tijden had een roze schijnsel zijn wangen verlevendigd en glimlachte hij naar de zaal. ‘Zijn eedle zit nog te schransen,’ had Zebedeus moeten denken, in een dier volksuitdrukkingen, waarvan hij het goed recht vaak tegen Dorinde bepleitte en met voorbeelden had gestaafd uit onze glorieuste poëten, zeggend, dat zij het hechtste bolwerk waren voor ons nationaal bestaan... Allengskens was er een grootere verruiming in hem gekomen, hoorende velen zeggen wat hij zelf ook had willen zeggen, dat wat hij ook mocht zinnen, het zich vanzelf hier verzinde. Langzamerhand hadden zich zijn schouders gebogen, en toen hij sinjeur Swellius had hooren uitroepen: | |
[pagina 197]
| |
‘Wij hebben mannen noodig, mannen van de daad, het vaderland heeft behoefte aan handelende zonen!’ had hij Rêvard naast zich zien bukken en wist dat die zijn hoed van onder den stoel opnam om stilletjes te vertrekken. Van toen af leek Zebedeus enkel nog ter vergadering aanwezig geweest, zooals wij hem reeds zooveel malen ergens hebben aanwezig gezien, zonder eenige beteekenis van belang, als een wachtende gezeten, in al zijn onuitputtelijk geduld. ... Een dun en melkig licht ontscheen de wereld boven de boomen en weder leefden de vermogens op van Zebedeus, de sferische herinnering aan vroegere lichte staten van de maan en aan het verheven henen-slapen in haar stralen. Doch spoedig leek de maan weêr overwonnen en was het rond hem even onbeschrijfelijk als in een kogel-doorflitst menschenbrein, waarin het leven even van te voren nog ziedde. Op niet een kruispunt der parkpaden brandde een lantaren, want iedere opheldering ontbrak gewoonlijk wanneer de maan geweten aan den hemel was. In 't dubbel duister bewoog zich Zebedeus, maar overgegevener loopt niet een tor onder rotte blâren, noch botst een vleêrmuis tegen takken aan, omdat die altijd in een nachtwijdte jaagt, als rond onzichtbare koepels fladdert, naar het woord eens dichters. Tot eensklaps Zebedeus en juist op 't oogenblikje dat hij dacht hij dwaalde, zijdelings begon te tasten. Zoo raakte zijn hand een boomstam aan en als een blinde beeldhouwer die de trekken bestreelt van zijn conterfeitsel, bevoelde hij de schors. In het vermoedelijk weten waar hij zich bevond, herkende hij aan zekere kenteekens; zooals er zich ook wel kunnen voordoen bij een verhaler die 't schoone bestreeft en van het leelijke is afkeerig en in een naar den eisch onpersoonlijk te boek gestelde geschiedenis zelf zeer herkenbaar is en juist aan kenteekenen die hij niet vermoedde dat kenteekens zijn. Een lezer echter, ten wiens behoeve hij wrochtte, is het dan geoorloofd te vragen: | |
[pagina 198]
| |
‘waarom ons niet liever van u zelf alleen verhaald, is het dan niet waar, dat 't allernoodigst is, zich zelf te kennen? Indien gij oordeelt dat een mensch zich niet alleen zacht, maar ook beter leert verstaan door zich aan een ander te spiegelen, toon mij dan niet zoo onverholen u-zelf, opdat ik des te beter uw anderen zie.’ Zebedeus echter ontbeerde hier iedere weêrkaatsing, al scheen hij toch te weten weder waar hij was en aldoor met zijn vingers voor zich heen bleef wuiven en dat is nu het eenige merkwaardige te noemen aan onzen beminden held. ... Onder het donkere huilen van den wind kreunde het park en door de lanen bliezen de tochten als door onderaardsche gangen. Maar Zebedeus verzette er zich niet tegen, Zebedeus was bijna vlak als nacht. ‘Het kan wel wezen,’ murmelde hij, ‘dat ik niet voor morgenochtend op mijn bed zal liggen. Ik zou toch nog wel willen weten of sinjeur Swellius tevreden is over zich zelf en of hij, wanneer hij slaapt, een aanschijn hebben zal als een onverwrongen maan? Indien mij nu, zooals ik voorheen lichtelijk gebeurlijk achtte, een gevaarlijk dier ontmoette, zou ik tot die maanwolf zeggen of die happende hond, wat gij doen wilt, doe het vlug, niets kan zoo schoon zijn als vergetelheid; laat Dorinde slapen...’ ‘Goeien avend, menheer!’ klonk het als gezingzang door het duister. ‘Jij bent het Manus?’ herleefde Zebedeus' stem. ‘Niemand anders.’ ‘En kom je ons weêr eens een beetje licht ontsteken?’ ‘Ik ben zoo vrij, voor u, menheer.’ Zebedeus was oogenblikkelijk van den weg geweken en alhoewel van Manus niets bemerkbaar was, tenzij eenig geroer in den nacht en in de waaiende, koude geuren van het rotte bosch zijn aanwezigheid zich vrijelijk niet kon melden, bevond zich Zebedeus weldra aan diens groene | |
[pagina 199]
| |
zijde. Want Manus droeg, gelijk hij wist, wanneer hij in het lichte leven van de maan had kunnen verschijnen, een soort van groene uniform; aldus had hij Manus dicht bij zich, zag hij onder diens bloempot-vormigen hoed, zijn groezelig haar, dat een heel eind beneden de lambda-naad als door ratten leek afgeknaagd en evenwel met de kleur van verbrokkelde teel-aarde over zijn hals scheen te zakken en zwarte voren van alle krinkels daar maakte; hij zag zijn neus zooals die bekleed geleek met het weefsel eener morielje. Dorinde, die van de vluchtige avondwandelingen met den lantaren-opsteker en van den omgang met den man natuurlijkerwijze wel iets bemerkte, had eenmaal stilletjes, een keurig stuk witte zeep en zulks in een tijd dat de zeep schier niet te bekomen was, bij Zebedeus neêrgelegd en gezegd: ‘voor Manus.’ Doch bij de volgende wandeling had Manus bijna ongevraagd teruggezegd: ‘dat het varken het niet had geluste.’ Manus, al wilde hij nooit uit zijn bediening spreken, volbracht zijn taak getrouw en zonder aanzien des persoons. Het licht waarover hij had te beschikken, verdeelde hij gelijkelijk, zoodat niet een parkbewoner zich beklaagde, ieder kreeg van hem te zijner tijd zijn aandeel licht en in de dichtst bij zijn woning zich bevindende lantaren. Als Manus meende dat de maan, ‘zijn plicht niet deed,’ verscheen hij zelf ongeroepen en zoo was hij nu ook weder gekomen, zijn laddertje aan den arm geregen en met zijn aangegloeide doovekooltje-in-een-testje, hetwelk hij om het mogelijke sproeien van de vonken in den wind, onder zijn manteltje borg. Met Manus mee en langs de paden van Manus liep Zebedeus nu, houdend diens altijd als getelde schreden bij. Manus alevel niet zeer spraakzaam, leek nu bizonder gesloten. ‘Manus,’ zei eindelijk Zebedeus, voegend zijn stem in het verloren geluid der voeten: ‘wat een wind, hè?’ ‘Ongemakkelijk,’ zei Manus. | |
[pagina 200]
| |
‘Verschoon me, menheer,’ zei hij, even schokkend, toen zij bij een grondribbel elkander raakten. ‘Verschoonen, Manus, is altijd een teedere bezigheid,’ antwoordde Zebedeus, ‘en meestal is het ook de moriaan geschuurd. Ga maar, vriend,’ moedigde hij aan, toen Manus stil bleef staan, ‘ik merk je wel.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei Manus. ‘Eer moest gij mij verschoonen, Manus,’ hernam Zebedeus, ‘wie is het gegeven het licht in den nacht te ontsteken en als men niet gul kan geven, is geven een leed. Wij hebben mannen noodig, zegt doctor Swellius, mannen van de daad; ja, Manus, loop een beetje zachter als je wilt.’ ‘Ze begrijpen je niet, Manus,’ vervolgde Zebedeus, ‘ze zeggen dat je in je hals wel spinazie kunt zaaien, dat is toch ook niet waar.’ ‘Daar is het nou de tijd niet voor, menheer,’ zei Manus. ‘Zie je nu wel dat ik gelijk had,’ zei Zebedeus, ‘kwaalke beeldspraak verdonkert het spraakbeeld, evenals de wolken het doen de maan. Wij moeten zorgen zooveel wij kunnen, is het niet, Manus? en niet ons bezorgen vóór den tijd... Man, wat heb je van-avond?’ ‘Ik heb niks, men-heer, van avend,’ zei Manus; ‘wàt zou ik hebben?’ hij snoof tegen den wind en knorde schielijker: ‘Dat kan ik nou net niet hebben; daar legt er weêr een in de vijver, dat kan ik nou net niet hebben, zoo'n dooie hond.’ Zijn linkerhand roerde of hij keeren wou; hij strekte zijn laddertje met eenige drift en stootte het in den grond en zette het ergens tegen een lantarenstanderd op. Zebedeus keek omhoog toen Manus zonder aarzel klom. Hij hoorde het werveltje krassen en 't ruitje even rinkelen van het glazen deurtje. Manus maakte een blauw vuurtje, want hij had zijn testje in een lantarenhoekje weten te plaatsen en er een reepje zwavelstok aan ontstoken. | |
[pagina 201]
| |
‘Als ik de hond maar zie,’ praatte hij in den wind daarboven, ‘dan weet ik het wel.’ Manus, staande met zijn dik-lijkende beenen op de vierde sport van-boven, was tot een gestalte geworden. Hij had de talkkaars aangekregen binnen de lantaren. Hij wreef het zwavelstokje tusschen zijn smeulige toppen doof en liet het vallen 'lijk veel takjes vallen. Hij grendelde het deurtje en bleef toen met verglaasde oogen in de lantaren turen, als naar een geheimvol schrift. Door de zuiging langs het luchtgat in het doorzichtig vloertje vervormde zich de vlam en rukte als een diertje in wiens kooi brand is; de smook walmde zichtbaar door den schoorsteen der lantaren. Manus loerde van onder zijn oude sjakoo, die aangesjord door den stormband hem dieper over het hoofd ging en bleef daar in het schijnsel tot de vlam weêr rechtop en puntig brandde. Hij wachtte nog een stormvlaag af en met zijn testje, door de volle hand afgedekt, daalde Manus neder. Hij reeg zijn laddertje andermaal aan zijn arm, kromde zijn rug en zei: ‘Dan weet ik het wel, alle honden ken ik en ik ben onbezoldigd veldwachter ook, goeien nacht, menheer!’ ‘Goeien nacht, Manus!’ antwoordde Zebedeus. Zebedeus had opstond het terras van zijn woning zien schemeren. Hij keerde zich nog eens naar de wegduisterende beeltenis des lantaarnopstekers en riep: ‘Ik zal wel weêr eens aan je denken moeten, Manus!’ ‘Asjeblieft, men-heer!’ zingzong het terug van Manus. |
|