| |
| |
| |
In den stoel.
‘Onze vriend Rustaard ziet er niet al te best uit,’ praatte generaal Patakès, gezeten in den leêren zetel, met het kalotje op, hetwelk hij bij zijne middagwandelingen dikwijls meedroeg onder steek en pruik.
‘De Múze!’ kraaide Toumiput, bovenop zijn kruk geklommen, de hooggehakte schoentjes op de sport.
‘Ge zegt?’ zei de generaal. Hij nam de pijp uit zijn mond en bracht zijn andere hand aan 't oor. Toumiput speende zijn lippen.
‘De Mu-ze,’ zei hij of zoog hij.
Generaal Patakès herplaatste zijn oorwatje met duim en middenvinger of laadde hij een pistool.
‘Het zou haar eerste offer niet wezen,’ sprak hij eindelijk, ‘welk eene vrouw; is hij reeds lang zoo betrokken?’
‘Elk heeft hem af kunnen zien vallen,’ zei Tourniput, ‘toen zij haar uitstapje deed met den cosmopolitischen neger.’
‘Wat ge daar zegt,’ treuzelde weder de stem van Patakès, ‘en ik die onzen vriend niet zoo aantrekkelijk achtte.’
‘Vieux jeu,’ zei Tourniput.
‘Hum!’ uitte de generaal en trok zijn lichtelijk gorgelende pijp in brand; ‘hem stadig te moeten zien minderen,’ vervolgde hij, ‘zal uw meester voortdurend bedroeven, hij die nauwelijks het verlies van Lorrijn is te boven; Rustaard was hem altijd zeer nabij. Ook hem was de Muze niet ongezind; welk eene vrouw, nietwaar?’
‘Dat weet ik nog niet,’ mopperde Toumiput.
‘Bezit gij nog altoos uw snuifdoos?’ vorschte Patakès na eenige oogenblikken ernstig te hebben zitten rooken. Tourniput zette zich schrap.
‘Hier!’ zei hij, kloppend tegen de borst van de gele en reeds voor huisgewaad dienende kamizool.
| |
| |
‘Pas op de tabouret,’ vermaande Patakès.
‘Zij maalt geen steek meer om hem,’ roddelde Tourniput, dadelijk zijn handen plaatsend weêrszijds van de zitting, ‘en verschijnt niet meer op zijn avonden, sinds hij haar geniesd in den boezem heeft, in het openbaar.’
‘Dat was bloot een ongeval,’ oordeelde Patakès, ‘pauvre sieur, groote verschijningen deelen het lot van dagelijksche; welk eene maagd; haar siernaam geeft haar trésors slechts ten deele weder; generaal Bombardos, universeel als hij was, bewonderde haar tot sprakeloos worden toe; dus Rustaard... zij is toch weder tot ons teruggekeerd?’
‘Up to date,’ kraaide hoog-op Tourniput, ‘in andere kleederdracht, maar heelemaal blank gebleven.’
‘Dan wacht ons weder een schoone geschiedenis, meende de generaal.
‘In dat vroegere tijdperk was zij ook toch in het wit gekleed,’ opperde Tourniput.
‘Dames, monumentaal of niet,’ zei Patakès, ‘hielden en houden altijd van wit, van rozen de crême, van witte laurieren.
‘En van witte tijloozenl’
‘En van witte tijloozenl’
‘En van oranjebloesem!’
‘En van oranjebloesem,’ herhaalde de generaal, gemoedelijk lurkend; ‘immer zoete verwijzingen naar datgene waar alle wanden van getuigen hier in deze wijdsche bibliotheke; wie zal haar eenmaal, wie?... ónze Muze, de eerste onder de trits harer zusteren, Thalia, hè; Aglàja... hoe ze mogen heeten, al deze lieve dieragiën, gelijk Rustaard ze noemde eens in zijn landelijke sprake; aldus is de Mùze weder onder ons gedaald?’
‘Zij lonkt hem weder toe,’ grijnsde Tourniput, ‘màar...’
‘Màar is een lange weg,’ zei eindelijk de generaal.
‘Mijnheer Patakès,’ antwoordde Tourniput, onbestendig
| |
| |
kijkend, ‘heeft dan werkelijk monsieur de abbé u nergens over gesproken, u loopt toch alle dagen met hem een parkje om.’
‘Het is dat oude been van mij, mijn zeer jonge vriend,’ klaagde ietwat de generaal, ‘ge weet toch wel, mijnheer de abbé leeft onder zeven zegelen; ja, indien ik iets te pas kon brengen, met eenige klem van werkelijkheid, alsdan...’
‘Ze zeggen,’ fluisterde dadelijk Tourniput, ‘dat hij haar toegevoegd heeft: ‘Mevrouw, na zúkke voorwereldlijke omarmingen te hebben gekend, durf ik niet meer tot u te treden, uit vreeze van...’
‘Uit vreeze van?’ noodde zachtjes de generaal.
Tourniput richtte zich recht op zijn tabouret.
‘Wel, generaal,’ zei hij, ‘Rustaard is een man zou ik denken toch, wie valt er gaarne tegen?’
Generaal Patakès streek zoetjes het mondeinde zijner pijp onder langs zijn dij, keek een weinig eng en zeide:
‘Zich aldus bloot te geven.’
‘Hij is toch altijd suffisant gekleed,’ kraaide Tourniput.
‘Goed, bèst,’ loofde de generaal, blazend onwillekeurig een rook-O. ‘Wij beginnen de dracht der woorden meer en meer te beseffen: ah, gij groeit mij nog over het hoofd.’
‘Ja, oude heer,’ ontglipte Tourniput, ‘zoo iets moest vroeg of laat gebeuren.’ Generaal Patakès zag even groenig terzijde.
‘Gij zijt een schalk,’ hij meende, ‘laat het dan zoo zijn; het is echter niet geheel gevaarloos, aldus de muze zèlf aan te spreken, niet gehéél gevaarloos. Wel is waar, is ook Rustaard nog niet voldoende geschoold, wàar zou hij zich de noodige eigenschappen hebben kunnen veroveren; gelukkig heeft hij een hart van goud.’
‘Bij wijze van spreken,’ zei Tourniput en knikte zichzelf toe.
‘De Mùze,’ beaamde plechtig de generaal, ‘wij kunnen het overlaten.’
‘Hij heeft al zijn paarden van de hand gedaan,’ roddelde dadelijk Tourniput.
| |
| |
‘Gunnen wij de rossen een weinig rust,’ suste andermaal Patakès; ‘kleedt hij zich waarlijk nog altijd zoo onvolkomen?’
‘Incroyable!’ riep Tourniput uit, ‘hij laat zijn haren groeien, van achteren en van voren plat; hij erkent alleen nog maar de staande en liggende afmeting, dat doet ie, en maakt van zijn hals een dobbelsteen.’
‘Al te onzekere kans,’ oordeelde de generaal, ‘de linia recta.’ Hij rees meteen van zijn stoel, hinkte naar achteren, buiten het koude druillicht van het raam; hij leek zijn pijp te reinigen met behulp van een krom fossiel en vulde hem behoedzaam uit een rouwig paars buideltje, met frissche varinas. Puffende kwam hij opnieuw in zijn zetel zitten.
‘Dus, geniale jonge vriend,’ verbrak hij zijn zwijgen weêr, ‘deze snuifdoos is nog altijd uw hooggeschat eigendom?’
Tourniput drukte op stond zijn hand op zijn kamizool.
‘Geen veiliger plaats,’ meende de generaal, ‘voor wat u eens door uw heer werd geschonken, menige vijandelijke kogel schampte af op aldaar bewaarde dierbaarheden; naamt gij ook ter harte hoe hij een prise neemt?’
‘Hij neemt nooit een prise,’ antwoordde Tourniput in nederiger toon vervallend, ‘al weigert hij nimmer er eene.’ Patakès keek belangstellend op.
‘Hebt gij u daarvan vergewist?’ hij vroeg.
‘Vergewist,’ broddelde Tourniput, ‘ik kom bij hem nooit verder dan de boekerij.’
‘Ge zijt in uw eerste jaren,’ antwoordde zoetjes Patakès, ‘en bijgevolg ondernemend.’
‘Hú!’ zei Tourniput, ‘às je 'm eens tegenkwam dan.’
‘Inderdaad,’ antwoordde Patakès, na eens te hebben gehumd, ‘hij heeft bijwijlen iets wat het zwijgen oplegt; zijnerzijds is dat echter niet zoo bedoeld; vrees is vaak niet anders als een overdreven voelen van zichzelf. Dank die gevoelens echter zijt gij gebleven wie gij waart en op den
| |
| |
goeden weg. Blijf dien volgen, dát pad het best gekend, dat speurend bij den grond wordt gegaan. Ga voort met hem te dienen zoo gij doet; ontwikkel uw oor...’
‘Maar às je...’
‘Praat mij toch niet langer van às, van zùkke en bénne,’ viel de generaal nu uit, ‘het is het aaneengeschakel van dergelijke overtredingen, dat een weg doet effen zijn of niet. Ge zult het rad der fortuin nog eens doen kantelen door al de gaten die ge zelf trapt. Le style c'est l'homme. Hoe zwaar het gewicht ook was dat uw voorganger torste, wanneer hij de taal hanteerde, zag geen mensch het hem aan, behield hij dien eenvoud, dat kenmerk van het ware en daarom was het goed. Hij meldde mij onlangs zijn ‘mémoires’ te boek te willen stellen, hà, dat zal een versterkend brokje voor u, of voor uw opvolger wezen; ze zullen, en daaraan herken ik weder zijn athletischen aard, ‘fantasieën’ geheeten zijn.
‘Want dat hij bleef in gebreke, dat hij de muze niet erkende en dat zij hèm voorbij ging,’ vervolgde Patakès naar den knipperoogenden Tourniput, ‘had een oorzaak, die hoe begrijpelijk in zich zelf, hem nochtans bracht ten val. Hij eveneens, had een onmatig gevoel opgevat voor uw meester, een te oppervlakkige waardeering dezes jongen mensch, die ons is uit de lucht komen vallen en uit zijn fabeligen aard, onnoozelen noemdet gij hetzelf eenmaal, gedeeltelijk ten onrechte, het eene verwonderlijke na het andere stamelt. Dat was het. Innerlijk,’ vervolgde de generaal en doelde met zijn pijpensteel zooals een as glijdt in de naaf eens wiels, ‘wekte het begeerten in Lorrijn, men zal niet anders begeeren als zichzelf. Dat deed hem op een gegeven tijdstip, eene gewone maagd in verhevenheid beschouwen en haar hondje, hetwelk hij nu uitlaten mag, aanzien voor een leeuw.’ ‘Symbolen en emblemen,’ vervolgde na wat rookens, Patakès, bijzijden zijn pijp steeds sprekend, ‘moeten zijn en blij- | |
| |
ven de eereteekenen des heldendoms; laat anderen hun menschelijkheid botvieren en doe uw winste er mede. Altijd op de bres is het parool. Kranken van zinnen verdedigen hun dwalingen met ongeëvenaarde stelligheid en geestelijkgezonden verliezen zich gemakkelijk in allerlei beuzelarij. Gij hebt dus altijd nog uw snuifdoos. Zeidet gij niet dat hij boos kan worden?’
Tourniput knikte gretig en maakte gelijk een handbeweging naar zijn borst, doch sloeg niet door.
‘Bijzaak!’ pufte de generaal, ‘natuur... omstandigheid... onderzoek alle dingen en behoud het goede; houden wij de woorden in waarde, wij die niet als Mozes' broeder noodig hebben te zeggen: ‘Heer, ik stamer.’ Wie toch zou gelooven eenmaal, zoo gij niet goed spraakt, dat gij alle dingen onderzocht. Houd maar vol en luister, wat niet gelukt in eenen slaagt misschien in tienen en als het eene ons ontgaat, willen wij het andere aanvaarden of ware er nimmer sprake van dat eene geweest. Blijkt ons iets te machtig, of mocht het ons vervelen, dan leggen wij het liever tijdelijk terzijde, laten het niet slingeren, opdat het niet zijn kwaad bij anderen stichtte... Goed verstaan, zie ik wel; omdat mij de eene voet wat lam geschoten werd, volgt daar nog niet uit dat de heele wereld is kreupel. Beschouw de dingen altijd wàar, jonge vriend... Dat u eens een zilveren kleinood vereerd werd, is voorzeker geen alledaagsche gebeurtenis, doch daardoor wordt het nog geen gouden; mijnheer de abbé had recht: een zonde die een grootere voorkomt is een deugd te prijzen. Goùden,’ herhaalde de generaal en glimlachte turend door zijn rooksluier heen, ‘voorwaar, voorwaar ik zeg u, roept de Prediker uit, alles is ijdelheid; doch zou de wijze Koning Salomo dus hebben gesproken, indien er nooit een koningin van Sheba ware gekomen en hem kostelijk gesteente en specerijen hadde gebracht en raadsels voorgelegd, totdat in-haar-geen-geest- | |
| |
meer-was? Toets hier zelf het een aan het ander, jonge vriend en lees wat meer in de Schrift, gij zult er meer dan eene stof in vinden voor ulieder theater.
‘Gij, Tourniput, ontvangt tot nog toe bescheidener bezoeken, zij het een oude, gepensionneerde vrijgezel, die gaarne een pijp bij u rooken komt en uit zijn ervaring en andere heugenis keuvelend, u zeggen kan, dat ijdel en vergeefs niet het zelfde is, dat niet alles is ijdelheid. Gaat tot uw meester en wordt wijs. Men ziet het dezen aan, dat hij evenmin ijdel is als een vlinder, een appel, een pauw. Hij moge zich gaarne omringen met ijdelheden en een betreurenswaardige voorliefde toonen voor onbeschofte sujetten, zonder eenig zelf bedwang, ze mogen bijwijlen uit hem medespreken, hij moge mij, wanneer ik bij geval hem eens bejegen, langzamerhand en vanzelve, over het hoofd gaan zien, ik bemin hem daarom niet minder; mijn groote vriend, ce chèr generaal Bombardos, deed vele malen niet anders.
‘Niet ieder is gerechtigd,’ vervolgde Patakès, met klemmende zuiging om zijn pijpsteel, ‘ontoerekenbaar of naief te zijn. Hij en zijn avontuurlijk hof brengen wat reuring in onze doode boel; wij zouden hem missen, wij raakten aan hem gewend als aan de terugkeer der hirondellen. Neen, wij haten hem niet deswege, wij zouden onszelven haten en dat doen wij niet. Laat ons eens een oogenblik het ergste aanvaarden, laat ons denken, het ware goed gedaan, onze gemeenschap, de erfenisse Bombardosse te vrijwaren voor zijne, toch altijd ónverwachte verschijning. Alles bij elkaêr en tot elkaêr, is het leven een champs de bataille, waar ieder non-invaliede natuurlijk, dezelfde levensrechten kan doen gelden. Doch zelfs in dit onbesuisd en ondersteld geval zou ik u geen andere strijdwijze aanbevelen dan wat ik u altijd vóorhoud. Dien hem met àl uw eigenschappen, ga voort hem te willen behagen, zie te weten te komen hoe hij een prise neemt, vecht voor de Muze, scherp uw oor, verzorg uw taal.
| |
| |
‘Het eenig genoegen van het leven,’ hervatte Patakès, een gulp rook uitstootend, ‘is, eigen macht te voelen.’
‘Dat heeft hij van de week net andersom gezegd,’ kraaide weêr plotseling Tourniput.
‘Bij Dòs!’ vloekte de generaal, even plotseling hoestend, ‘daar hebben wij het al, daar schiet me de rook in het verkeerde keelgat, wàt heeft hij gezegd?’ Al kuchend wipte zich Patakès een weinig in den zetel en zocht naar zijn foulard. Hij schudde ontkennend naar Tourniput, die kennelijk geschrokken, de pijp voor hem vast wilde houden en eindelijk zei:
‘Hij zeide: ‘Tourniput, laat het maar over u henen gaan.’
‘Gróot, alweer,’ oordeelde Patakès en kuchte bedarend na; hij wreef de hoekjes zijner oogen uit, sluitend die een voor een.
‘Waar waart gij mede bezig van de week?’ hij vroeg.
‘Och,’ pruttelde Tourniput, ‘ik moest het een en ander voor hem naslaan.’
‘Dat zou ik dan voorloopig maar doen,’ had alreeds de generaal gesproken. Hij drukte de foulard binnen de doezige holte van pruik en steek, naast hem op een gueridon gelegd, en rechtop weder in stoel en rook, hij zeide: ‘er blijft bij ons wel altijd iets van hangen.’
|
|