| |
| |
| |
De Bijlagen
| |
| |
Inleiding
Dames en Heeren.
Niet zonder gemengde gevoelens gaf ik gehoor aan het verzoek om voor U op te treden. Ik meende echter niet te kort te mogen komen hier. Als naaste bloedverwant van den stichter dezer zaal en met het oog op het feit dat ik door hem, gelijk u allen bekend is, bij laatste wilsbeschikking ben belast geworden zijn papieren te regelen, reken ik het mij zelfs tot een duren plicht.
Gij weet, de koeranten het u meldden, hoe in afzienbaren tijd, en als gevolg van mijn bemoeiingen ‘de Wonderlijke Avonturen’ in druk zullen verschijnen. Ik behoef u niet te zeggen, dat mijn taak geen gemakkelijke was. Gedwongen dikwijls in het buitenland te verkeeren, mocht ik ze gedeeltelijk slechts hooren uit den mond van den verhaler zelf, wiens levendige voordracht zooveel heeft bijgedragen tot het slagen zijner ‘avonden’ en steunde dus enkel op het Handschrift. Wijlen mijn oom had de gewoonte de gehoudene voordrachten gewetensvol te bewerken; hij werkte ze dikwijls geheel en al om, zich rekenschap gevend van al het door hem gesprokene, apropos hem gedane vragen, letterlijk smeedde hij de woorden op het papier. Daardoor zien veel van zijn geschriften er barbaarsch uit. Vooral in het laatst zijns levens, schreef hij de volzinnen wel eens over elkander. Er is veel geduld noodig geweest en veel gebruik van vergrootglas ze te ontcijferen.
De allereerste ‘avonden’ daarentegen, waarin hij zich nog slechts richt tot een denkbeeldig publiek, maar die na hun verschijning de aanleiding zijn geworden van zijn optredenzelf, die alle ontstaan zijn in den tijd toen hij nog in goeden doen was, een eigen optrekje bezat, alsmede menige
| |
| |
episode van later datum, werden door hem geboekt in een rimpellooze klaarte en met dat gulle schrift, aan hemzelf herinnerend: ronde, kinderlijke letters, zwierig neergepend en met vroolijken omhaal.
En toch, wie zou geloofd hebben dat de ‘oude man’, wiens joviale, treffend gelijkende buste siert onze vestibule, in waarheid een melancholicus was. Het is mij bij mijn onderzoek zeer duidelijk geworden. Zijn ouders waren arm, zijn jeugd was hard en een ongestadig bestaan heeft ongetwijfeld veel voedsel gegeven aan zijn ziekelijken aanleg. Te veel gewend aan eenzaamheid en een te veel zich verdiept hebben in de aanschouwing van maagdelijke, ongecultiveerde landen, waar zijn zwervend leven hem heeft geleid, hebben bij hem een soort van primitieven ernst doen beklijven, waartegen hij worstelde wel, maar niet altijd op kon. Niets, vond ik geschreven in een zijner cahiers, niets schijnt mij zoo innerlijk oneenig als de ernst der menschen.
Is het wonder dat wie bij tijden zoo dacht, zich schuchter gedroeg en zich veelal afzonderlijk hield; maar wonderlijker nog was de boeiing die van hem uitging, zoodra hij zich ergens vertoonde. Hij was bemind bij kinderen en had zijn zakken altijd met beuzelingen vol. Nooit hebben wij, zijn verwanten, ten volle kunnen begrijpen, hoe er menschen waren die hem haten konden, hem, die geen vlieg zou kwaad doen. Werkelijk, wij wisten hem gehaat, intens gehaat, al stelden wij het op rekening zijner eigendommelijkheid, toen hij eenmaal ons bezoekend, zei: er werd weêr eens een aanslag gepleegd op mijn leven.
Veel daaromtrent zult gij vinden in een studie van mijn hand, die weldra ook het licht zal zien. Naar de ons alleen bekende en vertrouwde gegevens heb ik zijn leven beschreven: zijn jeugd, zijn mannelijken leeftijd en eindelijk zijn ouderdom, waarin hij het meest van zich deed spreken.
Al ordenend de Zebedeus-documenten, vond ik verschillen- | |
| |
de opstellen, die ik met den besten wil van de wereld niet in eenig verband wist te brengen met het beroemd geworden verhaal. Aanvankelijk geloofde ik aan een verwarring der papieren, maar meende dan, geleid door eenige der opstellen zelve, dat mijn oom, ware hem leven geschonken, de geschiedenis zou hebben vervolgd. Ik waagde de conjektuur, dat hij zijn held na het vinden van het meisje en na hem met haar te hebben vereenigd, tot normaler verhoudingen teruggekeerd voor ons zou hebben verbeeld. Maar bij nader inzicht en door onderlinge vergelijking der geschriften, de kleur der inkt, de papier-overeenkomst, enz. enz., kreeg ik de overtuiging dat genoemde opstellen, op verschillende tijdstippen, ver van elkander gelegen, maar alle tijdens de wording der historie zelve, zijn ontstaan.
Ik raakte de draad kwijt. Wat de zaak niet verhelderde was, dat de overledene vele dezer stukjes van het opschrift voorzag: ‘Verhaal voor kinderen.’ Hoe kwam hij daartoe? Ging hij in zijn ijver zelfs zoover, te denken aan de kinderen zijner beminde hoorders? Maar dan is de vraag gewettigd: zijn dit verhalen voor kinderen? Hoe hier de waarheid te doorgronden? Mijn persoonlijke herinneringen te raadplegen baatte mij niets; de oude heer was bij zijn leven met uitleggeven niet gul, wanneer een van ons zich tot de vraag verstoutte: Wat bedoelde u daarmeê? antwoordde hij als altijd met een andere vraag of met een gezegde dat ons dadelijk verstomde.
In mijn biografie kom ik daarop van zelf terug. Een paar voorbeelden vinden hier hun plaats. Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat ik op een mooien winterdag eens bij hem was in zijn vrijgezels-kamer. Ik zie hem nog; hij zat in zijn ouden leunstoel te rooken bij den haard, hij zat altoos haast te rooken bij den haard, den rug naar zijn schrijfbureau, den inktkoker naast zich op een stoel en overal papieren in het rond. Ik herinner het mij nog goed; ik was toen in de Vde klasse H.B.S., had een slecht rapport ge- | |
| |
kregen en durfde niet naar huis. - Wat zou daar Zebedeus nu van moeten zeggen, zei hij, dat was zoo zijn wijze van berispen. - Die is ook zoo allemachtig groot! riep ik tamelijk oneerbiedig uit. Oom zeide niets en vouwde zijn chamberloek over zijn knie terecht. - Cosinus, zei hij eindelijk, gelukkig schertsenderwijs, gelijk hij in die dagen dikwijls placht te zeggen in plaats van ‘cousin,’ Cosinus, wat verstaat gij bij uw algebraïsche berekeningen onder X? - X, zei ik, is de onbekende grootheid die gevraagd wordt. - Juist, zei Oom. - De berekenbare grootheid, vulde ik haastig aan. - Juist, zei hij weêr, zonder zijn pijp uit zijn mond te nemen, het product van de uitersten is gelijk aan het product van de middelsten, is het niet zoo, Cosinus? - Ja, Oom, zei ik. - Zie nu eens aan, zei Oom, wat grootheid de mensch moet zijn, die zoo met grootheden speelt.
Een andermaal, hem weder gevraagd zijnde iets op te helderen, was het woord ‘toespeling’ gebruikt geworden. Ik herinner mij zijn antwoord nog of het gisteren gezegd werd.
- Vriend, zei hij, met die eigenaardige buiging in zijn stem, ons allen zoo goed uit zijn voordrachten bekend: Vriend, vergun het mij, u te zeggen, gij dwaalt, waar gij op doelde, is niet een toe-, het is een ópenspeling, het is een speling om open te maken wat toe was geraakt.
Het valt wel te betreuren dat veel van het door mij gevondene, door dezelfde onsamenhangendheid minder geschikt is voor openbaarmaking. Het is schier onbegrijpelijk wat hem niet al door het hoofd ging; wat niet al ingevingen, néérgeworpen plannen kreeg ik onder het oog. Ik denk daarbij aan die apocalyptische, helaas al te embryonale conceptie: ‘de lezende torens.’ Slechts noode liet ik haar achter, herinnerend mij een zijner vluchtige rijmpjes:
| |
| |
Het zijn juist zulke korte, kernachtige spreuken, die de wel eens geopperde meening: als zou mijn oom in zijn geestvermogens zijn gekrenkt geweest, ten stelligste tegenspreken. De tallooze ontledingen bewijzen het evenzeer, de opgeplakte uitknipsels, waarbij hij zoo heldere vertoogen schreef. Hij sneed daar onbarmhartig zijn tijdschriften voor stuk. Eens, bij hem zijnde, knipte hij een bladzij uit een gloed-nieuw boek en toen ik daar mijn spijt niet om verheelde, antwoordde hij lachend: - Ja, mijn jongen, wij zagen van dun hout planken. Weinig kon ik vermoeden, dat deze heenwijzing naar de grondstof van ons papier, het referein van een begonnen liedje was, dat ik later onder zijn geschriften zou vinden.
Verzen schreef hij gemakkelijker dan proza. Verbazingwekkend te meer dat hij zoo weinig er schreef. Uit enkele overdrukjes bleek het mij, dat hij tijdens zijn leven, er eenige heeft waardig gekeurd en onder pseudoniem aan tijdschriften afstond. Het is mijn voornemen ook die voor het nageslacht te verzamelen.
Een van de verrassendste vondsten was een groot pakket, zorgvuldig met touw omwonden en voorzien van het etiket: ‘de zak van Ruigrok.’ Gij allen herinnert u deze verschijning uit den toren-avond, de meest werkelijke der vele verschijningen daar, zoodat van zelf de twijfel oprijst of deze verschijning niet werkelijk zou hebben bestaan in het leven. De papieren zijn oud en geel en blijkbaar zeer lang in sjofele zakken gedragen, het schrift niets op het zijne gelijkend en daarom ben ik zeer geneigd geworden hier aan een erfenis te denken, van een armen jeugd-vriend bijvoorbeeld, wiens lot hij zich aantrok. Het is een collectie waar de lucht der vergetelheid uit opstijgt, op allerlei soorten van papier geschreven en te hooi en te gras, soms op kostelijk papier en met gekleurde beginletters of anderszins verlucht, ware stukjes voor verzamelaars, dan weêr op voddige peperhuisjes, ja zelfs op de marges van kranten.
| |
| |
Wat echter die papieren zoo belangrijk maakt, is dat zij, in tegenstelling met die welke mijn oom ons legateerde, bijna alle van een aktueelen of persoonlijken aard zijn. Het zijn uitingen van een ongemaklijk man, een vinnig vernuft, een verbeten natuur. Doch ook hier hebben wij weder het mildere hart en de wijdere ziening van mijn oom te erkennen: de nagedachtenis van zijn vriend willende redden en de bezoedeling voorkomen van vele terecht geachte en nòglevende personen, schreef hij met eigen hand op vele der manuscripten: ‘na mijn dood te vernietigen’. Van de door hem uitgezonderden, als zijnde van onschuldiger aard, denk ik er op te nemen; de rest verbrandde ik gelijk de wensch was van den vereerden overledene.
En hiermede, dames en heeren, kan ik mijn taak geëindigd beschouwen. Gaarne stel ik mij beschikbaar om eventuëele vragen te beantwoorden, voor zoover ik die niet in mijn gedenkschriften behandelde. Alleen wensch ik nog te constateeren, dat al wat door mij als de: ‘Bijlagen’ werd toegevoegd aan het boek, zooveel mogelijk is geschikt geworden naar chronologische orde. Ik heb gezegd.
|
|